V — 820 —

In deine Hand gegeben !

Herr! Herr über Tod und Leben:

Du haltst die Wacht !

Um Mitternacht!

Het lied maakte diepen indruk.

Minder indrukwekkend was „Ich atmet einen linden Duft", — het is ook rustiger, door de begeleiding van violen en houten blaasinstrumenten, welke meesterlijk was.

En tot slot het vroolijke, guitige „Wer hat dies Liedlein erdacht" uit „Des Knaben Wunderhorn". Al dadelijk is de bergstemming er bij het begin. De vroolijke Bursch, de grappenmaker, zingt:

Dort óben am Berg in den hohen Haus Da gucket ein fein's lieb's Madel hinaus.

Men kan zich begrijpen hoe „der Bursehe" zingt, als hij vroolijk uitroept dat

Dein rosiger Mund; $

Macht Herzen gesund !

Macht Jugend verstandig, j.'

Macht Tote lebendig, Macht Kranke gesund!

En onder een van dolle vreugd klinkende orkestschildering :

Und wer das Liedlein nicht singen kann, Dem wollem sie es pfeifen.

„Sie" zijn de drie ganzen, die het liedje „über's Wasser" hebben gebracht: „zwei graue und eine weisse!" ....

Met schitterende voordracht en eene alles beheerschende zangtechniek, met prachtige, volle, klankrijke stem, werd dit lied door mevr. llona Durigo gezongen. Met even groote virtuositeit werd het door het orkest „begeleid". Een langdurig, hartelijk applaus viel den gezamenlijken verklankers van deze prachtvolle Mahler-kompositie ten deel.

Maar het hoofdnummer was toch: de Derde Symphonie. . •

De Symphonie hjo. 3 van Gustav Mahler, waarvoor het orkest versterkt was; waarvoor het dameskoor der zangvereeniging van Toonkunst en het kinderkoor van Volkszang hunne medewerking verleenden, en waarin ook mevr. llona D u r i g o als soliste hare partij had.

Tot de volgende bezetting, voor deze Symphonie vereischt, was het Concertgebouw-orkest uitgebreid: 4 fluiten, waarvan 2 afwisselend met piccolo (kl. fluit); 4 hobo's, waarvan ééne van tijd tot tijd door alt-hobo vervangen werd; 2 klarinetten in Es, en 3 in Bes (van de laatste wisselt ééne met bas-klarinet); 3 fagotten en kontrafagot; 8 hoorns, 4 trompetten, 4 bazuinen en eene tuba. De slag-instrumenten waren vertegenwoor¬

digd door: klokkenspel, triangel, twee paren bekkens, tamtam, tambourin, kleine en groote trom en 6 pauken. Het strijkorkest en twee harpen kompleteerden het geheel.

Met dit machtige ensemble werd het eerste gedeelte van het werk: de Inleiding en Eerste Satz, ingezet.

Die inzet, van de slag-instrumenten, is forsch en verrassend. Er volgt dadelijk een forto van gestopte trompetten op, iets als een wanhoopskreet waarop wij onze aandacht moeten spannen. Bassen, cellen en alten komen als een wervelwind bijgetreden, en bazuinen en hoorns blazen den storm aan. Plotseling weerklinkt weer de wanhoopskreet der trompet, maar cellen en bassen, nu ook trompetten, en aanstonds strijkers, zetten bij en blijven de donkere, onzekere stemming er forto in houden. Vereenigd geven zij het wanhoopsmotief, dat door de gestopte trompet scherp verder wordt doorgevoerd, als een steeds stijgende storm weer, — tot een afdalende reeks van de fagotten en een zacht kreunen van de pauken naar eene stilte voert.... Langzaam klaren fluiten en violen nu de stemming op. Nog even klinken enkele navlagen van den storm, — de tambourin geeft iets onbepaalds, als ware er iets ijls, iets onzekers, — en dan komt de bazuin-solo ons de breede melodie brengen van den eersten satz.

Bassen begeleiden deze wijdsche tonen, alten en pauken komen bij, — een wanhoopskreet weerklinkt (gestopte trompet), ... en nieuwe stilte treedt weer in.

Wéér brengen fluiten en violen de klaardere stemming, een alt-hobo weerklinkt, — tot langzaam een geheimzinnige marsch weerklinkt, met bassen en trommel als marschgevend tempo. Daarboven klinken fluiten en andere houten instrumenten uit, — tot de trompet in hooge schelle tonen de melodie bijvalt. Langzaam treden nu ook de andere instrumentgroepen bij. Ten slotte klinkt een vroolijke marsch door het volle orkest, als hoorden wij een krijgerstroep met feu sacré ten strijde trekken ... Toch komt nog even het geheimzinnige boven.. . Maar niet lang: de trompet houdt de vroolijkheid er in, en . . . alles gaat nu over in een „pêle-mêle", eindigend weer in het troostelooze wanhoopsmotief met de schreeuwende trompetten en de klagende hoorns.. .

De trompet schalt weer het klaaglied, de strijkers en de blazers ondersteunen de stemming. Even treedt eene stilte in. Dan zingt de bazuin een berustend lied, sober begeleid door het orkest en overgenomen door de hobo. . .

Opnieuw evenwel komt klaarheid: de viool-solo zingt van tevredenheid en rust. In de verte schijnt iets te dagen. Half vroolijk, half in twijfel, komt de vreugdige stemming in marsch-tempo aangestapt. De viool-