248

De commissie, die thans technisch advies op het voorstel van de Indische Regeering heeft uitgebracht, is voor den aanleg van den dam. Het eerstgenoemde lid van de commissie is een van de vaders, het in de derde plaats genoemde lid de verdediger. Het tweede lid, de heer Conrad, is na kennisneming van al de stukken ook er voor. (1)

Daar het rapport van den Directeur der B. O. W., waarin dit werk aan de Indische Regeering wordt voorgesteld, en het advies van de commissie niet openbaar gemaakt zijn, kennen wij de gronden, die thans voor den aanleg en de urgentie van dat werk door den Directeur der B. O. W. en door de Commissie zijn opgegeven, niet, en is ons niet bekend of er nieuwe gegevens verkregen zijn, of zich nieuwe gezichtspunten in deze treurige zaak hebben voorgedaan.

Om de zaak te bespreken staan dus ons alleen ten dienste 1°. de behandeling van dit onderwerp bij de vaststelling van de Indische begrooting in 1881. 2°. De voordrachten van de heeren van der Sleijden en Schalij, in de vergaderingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 14 Februari en 10 April 1888 en 11 Februari 1890 en de daarop gevolgde discussiën. 3°. De memorie van toelichting behoorende bij de plannen tot verbetering der bevloeiing en afwatering van de Solo-vallei en 4°. het Koloniaal Verslag hiervoren genoemd.

Het mijns inziens eenige goede en rationeele plan, het verleggen van de Solo-rivier naar de grens van de residentie Rembang, in 1853 ter sprake gebracht en in 1876 geraamd op 11 millioen, werd èn om de hooge kosten èn om den langen tijd, — 9 jaren zouden voor de uitvoering noodig zijn — ter zijde gelegd.

Het daarvoor in de plaats gestelde plan, waarvoor 3.6 millioen werd gevraagd, werd op voorstel van de commissie verzwaard met de kosten van den dam (doch zooals reeds is medegedeeld uit de begrooting gelicht).

Dit werk is uitgevoerd en de overtuiging die de voorstellers, en vele met hen, ervan koesterden, n.L dat dit werk doel zou treffen, en het slib van de Solo-rivier uit het Westgat zou verwijderen, is niet alleen niet verwezenlijkt geworden maar blijkt een geheel tegenover gestelde uitwerking gehad te hebben.

Bij de loslating van het groote en goede plan en het in studie nemen van het uitgevoerde werk waarschuwde ik (en enkele anderen) bij vriendschappelijke gedachtenwisseling — daar wij officieel buiten de zaak stonden — dat het doel niet bereikt zoude worden, op grond van de ondervinding die ik opgedaan had en nog dagelijks op deed aan het marine établissement te Soerabaija, waar ik sedert 1874 werkzaam was en woonde en waar ik van 1879 tot 1882 belast ben geweest met het baggeren en het op diepte houden van de rivier de Kalie Maas.

De krachtige d a 4 mijis stroom, me ongeveer eveuwijuig ia.ugt> de reede en oevers van Soerabaija trekt, is niet in staat geweest de aangroeüng van den oever tegen te houden, die van 1848 tot 1881 gemiddeld 13 M. per jaar bedroeg, waarvan in 1879 alleen 19 M. bij een vrij steilen oever en ruim 12 M. diepte, terwijl dit bedrag volgens eene mededeeling nog overtroffen werd in 1886, toen de aangroeiing tot 20 M. toenam. (Buitengewone waterafvoer in den Westmoesson van 1885—1886 was hiervan de oorzaak.)

De gunstige resultaten met de drijvers gekregen, waaruit men meende te mogen besluiten, dat de slib het Westgat niet bereiken zoude en het slibhoudend water door de bocht van Sidaijoe naar Oedjong Pangka zoude stroomen, zonder van zijnen weg af te wijken, werden tegenover mijne waarschuwing gesteld en vonden warme verdedigers (2). Bij de voordracht door den heer

(1) Het doel waarvoor thans de dam wordt voorgesteld is een ander als het oorspronkelijke was, n.1. thans behoud van het vaarwater, vroeger middel tot verbetering van hetzelve.

(2) In de vergadering van 11 Februari 1890 sprak de heer Schalij «De drii vingen in het Westgat van de Straat, meer speciaal die m de «bocht van Sidaijoe en bij Oedjong Pangka, die dienen moesten om «de richting en de kracht van den stroom te leeren kennen, hadden «echter geleerd dat daar ter plaatse slechts zeer zwakke stroomen «voorkomen; dat er dus weinig vrees behoefde te bestaan, dat, indien «de Solorivier bij Oedjong Pangka kwam uit te monden, de vaste stoften «het vaarwater in het Westgat zouden bereiken.

En verder «gedurende het geheele jaar 1887, dus een rond jaar lang, «hebben opnieuw stroom- en getijwaarnemingen plaats gehad onder «leiding van den ingenieur Ribbers. Daartoe werd gebruik gemaakt, «behalve enz. «De waarnemingen hebben o. a. opnieuw geleerd, dat bij «Oedjong Pangka genoegzaam geen stroom gaat, de drijvers, daaruit «losgelaten, veelal uit den wal noordwaarts dreven'en terug, en nimmer «het vaarwater bereikten. .

«De profielen over de nieuwe geul of rivier, zich uitstrekkende van «uit den Javawal tot duizend meter oostelijk van de as der nieuwe

v. d. Sleijden gehouden en de discussie over de verschillende punten, heb ik nader mijn gevoelen uitgesproken en gezegd:

«De ingenieur Dijkstra vleit zich dat, na de verlegging van de «Solo, de bank aan de oostzijde niet meer zal aangroeien en «zelfs door de werking der getijstroomen eenigszins zal afnemen «en heeft bedenkingen tegen den aanleg van dien dam, met het «oog op de afsluiting van een groot deel van het profil voor het «Westgat en het losschuren van een groote hoeveelheid bezon«ken slib. Ik deel die meening van den heer Dijkstra niet, waar «hij zich vleit, dat, na verlegging van de Solo, de bank aan de «oostzijde niet meer zal aangroeien.

«Zoolang de mond van de Solorivier niet tot Oedjong Pangka «genaderd en daar bevestigd is, zal de slib, die door de Solo afge«voerd wordt de bank doen aangroeien en het wijdere gedeelte «van het vaarwater vernauwen. .

«De slibtoevoer blijft aanhouden; de plaats, waar de slib m (het Westgat bezinkt, wordt alleen verplaatst.»

In de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 11 Februari 1890 (zie de noot) bleek nog het optimisme en het vertrouwen dat de nieuwe mond de slib naar Oedjong Pangka zou voeren; ik zei toen het navolgende: «de heer Schalij „_4. j„* a„ K„„,0t;no- pn lpirlino- niet zooveel zors zal eischen

«en is daarvan zoo overtuigd, dat hij voor het jaar 1890 slechts «eene kleine som, f 15,000, voor het geheele werk vroeg (1). «Ik laat nu buiten beschouwing de mededeeling namelijk: 1». dat «het profil enz.

«Al de hier opgenoemde bezwaren en redenen, maken het «mij onmogelijk het optimisme van den heer Schalij te deelen «of te onderschrijven, en ik moet tot mijn spijt erkennen, dat, «wat ik in de vergadering van April 1888 meende te moeten «vreezen, thans en zoo spoedig reeds werkelijkheid is geworden, «n 1 dat het werk als voltooid beschouwd wordt, dat men weinig «of geen vrees voor afwijking voor den stroom uit het hem aan«gegevenen bed koestert en alzoo strenge bewaking en leiding «minder noodig geoordeeld wordt en de daarvoor aangevraagde «som dus zeer gering behoeft te zijn. Of de redenen voor mijn «vrees voor de toekomst ongegrond zijn, zal de tijd moeten leeren.»

Het Koloniaal Verslag over 1890 meldt achteruitgang van het vaarwater in het Westgat en deelt mede, dat het nu blijkt dat de verlegging van den mond naar Oedjong Pangka inderdaad slechts als een tijdelijk hulpmiddel tot het behoud van het vaarwater moet beschouwd worden.

Commentaren zijn verder overbodig bij zoodanige verklaring van de Indische Regeering. Het zijn illusiën geweest, gevestigd op eene overtuiging die op verkeerde gegevens en onjuiste beoordeeling van de werkelijke toestanden gebaseerd was.

De Solorivier blijft immer slib aanvoeren, het eene jaar meer, het andere minder, zoo was het jaar 1888—1889 zeer ongunstig volgens mededeeling van den heer Schalij en werd in den Westmoesson buitengewoon veel water door de Solorivier afgevoerd.

Sedert den Westmoesson van 1885-1886 werkt de nieuwe mond. Reeds zeven jaar wordt in de bocht (baai) van Sidaijoe, dus westelijk van den nieuwen riviermond, al de slib gedeponeerd hetgeen uit de opname en berekening in 1887 is gebleken.

De grootte van de bocht van Sidaijoe is echter niet onbeperkt en hare vulling tot laagwater gaat onafgebroken voort. De bocht gevuld zijnde, moet het Solowater óf recht uit naar Oedjong Pangka öf zijdelings naar het oosten uitwijken, dus in de richting naar het vaarwater.

Welnu, de richting die het grootste verhang heeft, zal het rivierwater opzoeken en daar haar slib afzetten. Die richting is naar het vaarwater zoo als de ondervinding dit geleerd heeft.

«Bij de vergelijking van de opnemingen van 1882—1886, zegt «de heer Schalij, meende ik te mogen opmaken dat in het «zuidwestelijk gedeelte van den Driehoek Oedjong Piring—Dja«moean-rif-Madura Wal doorgaande geulen zijn ontstaan, doch «kon daaruit geen zekerheid worden .verkregen. Bovendien „. „q„iq„ „,0i n-opnnstatperd in 1879 bii eene opname

«van den luitenant ter zee Nugh, doch komen zij niet voor op «de kaarten van 1882.

«rivier hebben doen zien, dat de opslibbing sterk afneemt naarmate «men meer oostelijk komt, terwijl uit eene vergelijking voor die pro«flelenmetde diepten, die voor het afdammen der oude Solomonding m «de bocht van Sidaijoe werden aangetroffen, door ingestelde berekeningen «is afgeleid, dat ongeveer al de vaste stoffen, d,e volgens de vroegere «slibmetingén door de Solorivier afgevoerd werden, ook werkelijk in de

«bocht ziin gedeponeerd.» .„ . , .

(I) Blijkens het Koloniaal Verslag voor 1890 is aan de werken van het Westgat uitgegeven f 74,829.