]

Jl

gedenksteen op zijn graf geplaatst, dat zich op de begraafplaats Eik en Duinen bevindt. Met verheven gouden letters staan daarop vermeld de naam, de datum van geboorte en overlijden en de spreuk van Horatius „integer vitas."

Ontleend aan het Levensbericht in het Tijdschrift van het Koninkl. Inst. van Ingenieurs 1860—1870, 3e Afl., door Dr. A. Vroi.ik.

Het standpunt der Commissie in zake het Technisch Onderwijs en een beginsel voor de wettelijke regeling van het onderwijs aan de Polytechnische School,

toegelicht door

IR. -A.. I. S-(*)

Bekendis het U, dat de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs reeds sedert jaren, talrijke bewijzen van belangstelling in de regeling van het Technisch Onderwijs heeft gegeven; ik meen reeds sedert 1874.

Bekend is het U ook, dat de tegenwoordige wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs zonder medewerking onzerzijds is tot stand gekomen en dat herhaalde aandrang tot wijziging, niet tot practische resultaten heeft geleid.

Het uitbrengen van een ongevraagd advies — zij het dan ook in den vorm van een nieuw adres aan de Regeering — zoude dus zelfs een revolutionair karakter vertoonen, wanneer wij op andere wijze, dan door de kracht onzer argumenten, ons recht zouden willen verschaffen.

Bij de regeling van het technisch onderwijs, meer bepaald van het onderwijs voor ingenieurs, heeft men uit den aard der zaak rekening willen houden met gebleken stoffelijke behoeften. In verschillende landen geschiedde dit op meer of minder onbekrompen wijze. In ons landje, waar het spreekwoord dat de zuinigheid de wijsheid niet moet bedriegen, zoo dikwijls toepasselijk blijkt, viel ook in dit opzicht niet bepaald te roemen.

Eene Nederlandsche Regeering is zich, bij het toekennen van geldelijken steun althans, gewoonlijk goed bewust, dat aan de belastingpenningen het zweet dér belastingschuldigen kleeft en rekent, zooals ik onlangs las, dan nog gaarne vóór, dat elke gulden 100 centen heeft.

Terwijl nu in Frankrijk en in Engeland, de plaats van den civiel-ingenieur, hoewel op onderling geheel verschillende wijze, reeds min of meer was voorbereid, was dit in Oostenrijk, in Duitschland en ook in ons land veel minder het geval. In ons land geldt dit vooral voor den eigenlijken civiel-ingenieur; de Waterstaats-ingenieur pastte veel beter bij de ontwikkeling der plaatselijke toestanden.

Doch welke offers de verschillende Regeeringen in het belang der techniek ook hebben willen brengen, welke ook de plaats was, die de ingenieur moest innemen, met de maatschappelijke belangen van den ingenieur werd niet genoegzaam rekening gehouden en de beteekenis van de techniek voor het openbare leven wordt nog steeds niet naar waarde begrepen.

Bewijzen daarvan behoef ik in dezen kring wel niet aan te voeren, een nieuwe proef, die bovendien op Indië betrekking heeft en dus misschien ook daardoor minder de algemeene aandacht trok, zij slechts vermeld:

„De regeling —■ lees inkrimping — van den Waterstaat in „Indië doorgedreven en ondanks de waarschuwingen in de „2de Kamer tot stand gebracht, hebben volkomen fiasco ge„maakt." Niet ik ben het, die dit beweert, doch een hoofdartikel in het „Alg. Handelsblad" van 16 Febr. jl. levert daarvan de bewijzen. Ik mag mij intusschen op dit courantenbericht beroepen, omdat het zich geheel aansluit bij hetgeen ik vroeger daarover in „De Ingenieur" schreef.

„Men heeft zich toch verplicht gezien — zoo gaat het „Hbld. voort — ook terug te komen op de inkrimping van

(*) Rede uitgesproken op de eerste Vergadering der Commissie uit de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs in zake het Technisch Onderwijs, door haar president den heer R. A. I. Snethlage en op ons verzoek, na het aanbrengen van enkele wijzigingen van ondergeschikt belang, bereidwillig afgestaan als bijdrage voör dit nummer.

„het ingenieurs-personeel; terwijl in Indië in 1885 37 ingenieurs Voldoende zouden zijn, rekent de begrooting van 1892 „al weder op 62."

Ten koste van de belangen der ingenieurs en wat veel meer zegt, ten koste ook van het algemeen belang tot stand gebracht, verdient deze en dergelijke miskenning van de beteekenis der techniek en der technici ernstige afkeuring. Wat in zeven magere jaren verzuimd en bedorven is, zal moeilijk zelfs in zeven vette jaren te herstellen zijn. Millioenen zijn waarschijnlijk verloren en onherstelbare teleurstellingen het deel van vele ingenieurs geweest. Het aanbrengen van verbetering in dergelijke averechtsche beschouwingen, het aanwijzen van den weg, die daartoe leiden kan, behoort in de toekomst ons streven te zijn.

In het feit nu, dat voor ons zooals wij hier als eene Commissie uit de V. v. B. I. vereenigd zijn, bet vraagstuk niet slechts eene wetenschappelijke, maar ook eene sociale zijde heeft, is m. i. het karakteristieke van het standpunt dezer Commissie te zoeken.

Er is intusschen nog een ander belangrijk punt dat niet over het hoofd gezien mag worden. Tot nu kwamen onze Onderwijswetten tot stand door tusschenkomst onzer hoogleeraren, onzer philosophen, doch zooals ik zeide, buiten ons om. Thans verschijnt ook de ingenieur geheel uit eigen beweging op een gebied, dat hem vreemd is. Dat dit laatste het geval moet zijn, blijkt reeds duidelijk uit den samengestelden aard van het vraagstuk.

In de Troonrede van 1856 werd dan ook gezegd :

,,De wetsontwerpen tot regeling van de 3 takken van openbaar onderwijs zullen aan IJ gezamenlijk voorgelegd worden. „Het verband vereischt tusschen de deelen van een samenhangend geheel, kan op die wijze beter worden bewaard."

Wij weten dat dit ideaal nimmer is verwezentlijkt en wij ook in de toekomst beter zullen doen daar niet op te rekenen.

Maar de erkenning der juistheid van het beginsel van den samenhang, zal zeker gaarne door ieder onzer met den toenmaligen Minister van Binnenl. Zaken, Simons, worden gedeeld.

Moet nu op de vraag, of eene zelfstandige herziening van ons M. O. ten opzichte van de P. S. als een dringende eisch van den tijd moet worden beschouwd een absoluut bevestigend antwoord volgen? Wij weten, dat het met de gebeurtenissen gaat, zooals met de vruchten, die wij eerst kunnen verwachten als zij rijp zijn.

Openlijke bewijzen, dat het besef van die noodzakelijkheid ten opzichte van de Pol. School, ruimer in beschaafde kringen zoude zijn doorgedrongen, zijn mij weinig of niet bekend. Van een openlijken aandrang daartoe, zooals die zich voor de herziening der Wet op het H. O. o. a. in de „Gids" openbaarde, zijn nog geene sporen te ontdekken. Mogelijk moet dit intusschen slechts aan minder algemeene bekendheid met — en dus van belangstelling in het onderwerp, de Pol. School, geweten worden.

Vergun mij het antwoord op bovengenoemde vraag m algemeenen zin schuldig te blijven en mij te bepalen tot de erkenning, dat onzer aanwezigheid hier het bewijs oplevert, dat wij ernstige grieven hebben en dat wij aan onze meening vorm en leven willen geven door het ontwerpen eener nieuwe regeling.

Daartoe zullen wij dus onze wenschen moeten formuleeren, tot eenheid van inzicht geraken, om daardoor ook de belangstelling, zoo mogelijk den steun van andere beschaafde landgenooten voor onze zaak te winnen.

En wat is daarvoor noodig?

Gij zult mij willen toestaan om voor de beantwoording dezer vraag te verwijzen naar de woorden van Prof. Vissering, die eene belangrijke studie aan de herziening van de Wet op het H. O. wijdde:

„De tijd is alzoo rijp voor eene goede inrichting van ons „H. O. Zijn wij zelve er ook rijp voor? Hebben wij een helderen blik in de behoeften, die er vervuld moeten worden? „Hebben wij vasten grond onder ons, in de beginselen waar„van wij zullen uitgaan? Hebben wij moed en kracht van „geest genoeg om ons over tal van bezwaren, die zich zullen „voordoen, heen te zetten? Zal ons doorzicht scherp genoeg „zijn om tusschen de menigte van uiteenloopende beschouwingen en strijdende belangen, die zich op allerlei punten „zullen laten gelden de goede keuze te doen? Zal aan den „eisch, om een welgesloten en afgerond systeem op te bouwen, „door ons voldaan kunnen worden, zonder gevaar te loopen, „dat wij ons in allerlei kleinigheden laten verstrikken? Zal