M 15.

186

Nederlandsche Vereeniging voor Electrotechniek.

Vergadering op Woensdag 26 April 1899, des voormiddags ten 11 ure, in de Concertzaal van Stads Doelen, te Delft. Punten van behandeling :

1°. Mededeelingen van het Bestuur.

2°. Discussie over de in de vorige Vergadering gehouden voordrachten en gedane mededeelingen.

3°. Ballotage van 1 candidaat voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging.

4°. Voordracht van den heer Dr. E. Cohen: Onderzoekingen over

den binnen weerstand van normaal-elementen. 5°. Mededeeling van den heer J. A. Snijders C.Jzn. over den elec-

trolytischen interruptor van Dr. Wehnelt, en over de electrische

installatie der Polytechnische School. Na afloop der Vergadering zal er gelegenheid zijn de sub 5 genoemde installatie te bezichtigen.

Adspirant-lngenieur voor het stoomwezen.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid brengt ter kennis van belanghebbenden, dat waarschijnlijk in de maand Juli dezes jaars het bij de artt. 49 en 50 van het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Stbl. n° 163) bedoeld examen zal worden afgenomen aan hen die voor eene benoeming tot adspirant-ingenieur voor het stoomwezen in aanmerking wenschen te komen, aan welke betrekking aanvankelijk eene jaarwedde is verbonden van f1200.

Bij gebleken bekwaamheid en geschiktheid zal de bevordering der te benoemen ambtenaren als volgt geschieden: In den rang van adspirantingenieur worden hun twee tweejaarlijksche traktementsverhoogingen van f200 toegekend. Uiterlijk na een diensttijd van 6 jaren volgt de benoeming tot ingenieur der 2de klasse voor het stoomwezen, op eene jaarwedde van f 2000, welke wederom iedere twee jaar met f 200 zal worden verhoogd, totdat de aan dien rang verbonden maximum-jaarwedde van f 2600 is bereikt. Benoeming tot ingenieur der 1ste klasse zal geschieden, al naarmate zich vacatures in dien rang voordoen.

Zij die aan het examen wenschen deel te nemen, zullen zich daartoe vóór een nader te bepalen tijdstip, bij gezegeld adres, bij den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid hebben aan te melden, met opgaven van naam en woonplaats en onder overlegging hnnner geboorteakte.

Om naar aanleiding van den uitslag van het examen te kunnen worden benoemd, moeten de candidaten de bij art. 49 van het aangehaald besluit bepaalde leeftijdsgrens van 20 jaren hebben bereikt en bij een onderzoek naar hunnen lichaamsbouw en hunne gezondheid door een of meer door den Minister aan te wijzen geneeskundigen lichamelijk geschikt zijn bevonden.

Adspirant-lngeniers bij den Rijkstelegraafdienst.

Met ingang van 1 Juli 1899 kunnen bij den Rijkstelegraafdienst twee adspirant-ingenieurs geplaatst worden , op eene bezoldiging van f 1200 's jaars.

Zij die voor deze betrekking in aanmerking wenschen te komen, moeten daarvan vóór 15 Juni a.s. aan den directeur-generaal der postergen en telegraphie doen blijken bij een op zegel geschreven adres, met nauwkeurige opgaaf van naam, voornamen en woonplaats. Daarbij moeten worden overgelegd:

a. eene geboorte-akte, ten blijke dat de candidaat is geboren in een van de jaren 1871 tot en met 1879 ;

b. een bewijs van Nederlanderschap;

c. een bewijs van goed gedrag, na 1 April 1899 afgegeven door het gemeentebestuur in de woonplaats van den candidaat;

cl. het diploma van civiel-ingenieur, verkregen aan de Ploytechnische School te Delft. Het verdient aanbeveling bij dit diploma tevens over te leggen eene lijst van de bij de examina aan bedoelde school verkregen cijfers, alsmede de lijst van de bij het examen A of bij het eindexamen van eene hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus in de verschillende vakken behaalde punten.

De candidaten moeten zijn van een gezond lichaamsgestel, vrij van gebreken en bepaaldelijk in het bezit van goede gezichts-, spraak- en gehoororganen. In hoever die vereischten aanwezig zijn wordt onderzocht door een van Rijkswege aan te wijzen geneeskundige.

Automobielen.

Door B. en W. van Rotterdam zijn met intrekking eener vroegere resolutie, nieuwe bepalingen vastgesteld voor het rijden met door mechanische kracht voortbewogen voertuigen.

Voor de bestuurders gelden de bepalingen, welke in de verordening op het rijden voor voerlieden zijn opgenomen. Waar in die verordening sprake is van stapvoetsrijden, wordt daarmede verstaan het rijden met een maximum snelheid van 5 K.M. per uur en met de snelheid van een paard in matigen draf wordt een snelheid van 12 K.M. per uur gelijk gesteld.

Het voertuig moet voorzien zijn van een inrichting waardoor het zoo noodig elk oogenblik binnen een afstand van 5 M. tot stilstand kan worden gebracht, en van een luidklinkende bel of signaalhoorn.

Bij het ontmoeten of inhalen van paarden of van langs de straat geleid of gedreven vee, moet de bestuurder van het voertuig de snel¬

heid verminderen of stoppen, zoodra hij bemerkt dat de dieren onrustig worden of hun bestuurder of geleider een waarschuwend teeken geeft.

Voorts moet de bestuurder ouder dan 18 jaar zijn en in het bezit zijn van een door den hoofdcommissaris van politie te Rotterdam afgegeven verklaring dat hij in de behandeling van het voertuig voldoende bedreven is of wel een elders in Nederland van overheidswege verleend soortgelijk bewijsstuk kunnen vertoonen.

Het voertuig, dat niet gebruikt mag worden tot het trekken van eenig ander voertuig, ten ware beide deelen zoodanig zijn gekoppeld, dat het geheel als één voertuig kan worden beschouwd en de lengte der twee deelen tezamen niet meer bedraagt dan 3 M., mag slechts worden gebruikt, als het door de politie is goedgekeurd ten bewijze waarvan er een koperen plaatje op wordt bevestigd, waarvan de vorm telken jare door B. en W. wordt vastgesteld. Die keuring moet elk jaar opnieuw plaats hebben.

Het maximum gewicht van het voertuig mag met de lading te zamen niet meer dan 4500 K.G. bedragen.

De Ongevallenwet.

Ook de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij heeft in een zeer uitvoerig adres aan de Tweede Kamer ter zake van het thans aanhangige wetsontwerp op de wettelijke verzekering van werklieden tegen de gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, haar bezwaren doen kennen.

Om van hare instemming met het beginsel van dit wetsontwerp te doen blijken, meent zij met de mededeeling te kunnen volstaan, dat

j reeds sinds 1843 door de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij dat beginsel in de practijk wordt toegepast volgens eene in 1843 vastgestelde en naar gelang der veranderde toestanden herhaaldelijk gewijzigde regeling.

Het hoofdbezwaar tegen het wetsontwerp is, dat het in geen enkel opzicht rekening houdt met de reeds ter zake der ongevallen-verzekering bestaande toestanden, zoodat het de in vele ondernemingen reeds bestaande en zeer voldoende werkende verzekeringsinrichtingen niet alleen eenvoudig voorbij gaat, maar deze met desorganisatie

j bedreigt.

Het eenvoudigste middel zou, meent adressant zijn de wet niet toepasselijk te verklaren op de beide spoorwegmaatschappijen, welke door de overeenkomsten van 21 Januari 1890 in een zeer bijzondere verhouding tot den staat staan. Hetzelfde is geschied in de Italiaansche Ongevallenwet van 1898 voor de vier groote Italiaansche spoorwegmaatschappijen, mits zij haar reglementen betreflende de verzorging van haar door een ongeval getroffen personeel in overeenstemming met de bepalingen van de wet brachten.

Ook zou adressant zich kunnen vereenigen met op de spoor- en | tramwegen in Nederland het Duitsche stelsel der Berufsgenossenschaften toe te passen. H. i. zullen de verschillende Nederlandsche spoor- en tramwegmaatschappijen met haar aan dat stelsel de voorkeur geven boven het stelsel van verplichte verzekering bij één Rijksbank, dat zulk een centraliseerend karakter draagt. De indruk, dien zij van de werking van het Duitsche Privatbahnberufsgenossenschaft heeft verkregen, is verre van ongunstig.

Tentoonstelling te Parijs.

In no. 12 der Consulaire Verslagen en Berichten, d.d. 23 Maart, schrijft de Nederlandsche consul-generaal te Parijs, de heer M. J. H. van Lier, o. m. het volgende over het gevaar, voor de vreemde inzenders op de tentoonstelling van 1900, in het namaken van teekeningen en modellen :

De minister van koophandel en nijverheid heeft zich rekenschap gegeven van de onbillijkheid der bestaande bepalingen met het oog op de tentoonstelling, en van den invloed dien deze zouden kunnen hebben op de inzendingen uit den vreemde. De minister heeft dan ook aan de Kamer aangeboden een wetsontwerp, betrekking hebbende op den industrieelen eigendom voor de op de algemeene tentoonstelling van 1900 toegelaten voorwerpen.

Zooals bekend is, verbiedt de wet van 5 Juli 1844 op de brevetten van uitvinding, op straffe van verval, den invoer in Frankrijk van gebreveteerde voorwerpen, en past zij diezelfde straf toe op den gebreveteerde, die, na verloop van twee jaren, zijne uitvinding in Frankrijk niet in werking heeft gebracht. Daarenboven heeft de rechtbank, zeer ten onrechte naar het gevoelen van velen, de bezitters van teekeningen en fabrieksmodellen aan diezelfde bepalingen onderworpen.

Het thans ingediend wetsontwerp veroorlooft aan de uitvinders van voorwerpen, teekeningen en fabrieksmodellen den invoer in Frankrijk, met bestemming naar de tentoonstelling, van de in den vreemde vervaardigde voorwerpen, overeenkomende met die, welke door brevetten of dépots te hunnen voordeele gewaarborgd zijn. Het ontwerp heft tevens voor de exposanten de verplichting op, om hunne uitvindingen gedurende den tijd der tentoonstelling in werking te brengen.

De wet van 23 Mei 1868 bepaalt ten anderen, dat ieder Franschman of vreemdeling, die bf eene ontdekking of uitvinding gedaan heeft, vatbaar om gebreveteerd te worden, öf wel in het bezit is van een door hem ontworpen fabrieksmerk of teekening, zich op eene door de administratie goedgekeurde openbare tentoonstelling, waaraan hij deelneemt, kosteloos kan doen afgeven een omschrijvend certificaat van het ingezonden voorwerp, welk certificaat hem, te rekenen van