M «4.

296

Tot het speciale ingenieursgebied behooren de moeilijkheden te overwinnen bij de kunstwerken ter opvanging van het water van vrij vloeiende bronnen.

Zoo ook de prises d'eau uit open waterloopen in onbewoonde bergstreken. Daar worden de dalen afgedamd, waarin de onregelmatig afvloeiende beken stroomen en zoodoende meeren gevormd. De constructie van soms 20 a 30 M. hooge waterdrukkeerende muren vereischt daar groote zorg, om rampen te voorkomen, als de bekende doorbraak te Bouzy.

De middelen tot waterreiniging worden hoofdzaak, waar de prise d'eau ligt op een lager punt van de rivier.

Een zeer omvangrijk onderzoek naar en een grondige kennis van bodemgeaardheid, stroomrichting, in 't algemeen alles wat op de zoozeer samengestelde beweging van het water onder den bodem betrekking heeft, zijn daarentegen noodig, wanneer het water zal worden opgevangen waar het voor het oog onzichtbaar door den bodem vloeit. Is er voldoende hoeveelheid? Heeft het voldoende goede kwaliteiten? In den ouden tijd werden die vragen beantwoord door de specialiteiten, werkende met de hazelaarstwijg: de ivatervinders. Thans blijven, ondanks het meest minutieuze wetenschappelijk onderzoek, altijd onbekende factoren over, waarvan de waarde slechts gegist kan worden.

De spreker gaf vervolgens, met behulp van teekeningen, een overzicht van verschillende gevallen, die kunnen voorkomen bij de ondergrondsche waterbeweging, die, in terreinen met aanzienlijke niveau-verschillen in hoofdzaak bepaald wordt door de ligging der opvolgende bodemlagen, waarvan de eene beweging van water toelaten, de andere voor water weinig of niet doordringbaar zijn.

Naar ik vermoed zullen die profiel-teekeningen in de Handelingen worden gereproduceerd, en ik verwijs dus den belangstellenden lezer daarnaar voor dit gedeelte der voordracht van den heer van Hasselt.

Vervolgens kwamen, eveneens door teekeningen toegelicht, ter sprake de twee methodes ter bepaling van de hoeveelheid water die, voor de prise d'eau, zal kunnen verkregen worden uit een grondwaterstroom:

1°. Door bepaling van het stroom- of draineer gebied d. i. van de terreinoppervlakte die haar regen doet contribueeren tot den waterstroom. Moge deze methode in bergstreken moeilijk en onzeker zijn, hier te lande is ze, volgens spreker, de eenige bruikbare weg.

Men komr echter al dadelijk op het terrein der gissingen wanneer men uit de groote van dat draineergebied de hoeveelheid water wil afleiden die per oppervlakte-eenheid aan het grondwater ten goede komt.

De gemiddelde regenval is op vele plaatsen, na langdurige waarneming bekend, maar bedenkelijk is het de regenval van de eene plaats af te leiden uit die van een andere. In een betrekkelijk klein land als Engeland is de gemiddelde regenval op de eene plaats 7 maal meer als op een andere.

Nog moeilijker is het een vertrouwbaar cijfer te vinden voor het gedeelte van die hoeveelheid regen, die verloren gaat voor zg het grondwater bereikt. In de laatste jaren zijn hieromtrent echter vele gegevens verkregen. Voor onze zandgronden kan men bijv. per jaar op een hoeveelheid van twee- tot drieduizend M3. per hectare grondwater rekenen.

2°. De tweede methode is de afleiding der afgevoerde hoeveelheid uit de snelheid van het water. Drie boringen in een driehoek met meting van de waterstanden doen ons plaatselijke richting en verhang van den grondwaterstroom kennen. Directe snelheidsmeting door vermenging van het water in een put met zouten en bepaling van den tijd, waarop dat zout kan worden aangetoond in een lager gelegen put, heeft niet tot gewenschte resultaten geleid. Thans bepaalt men meer algemeen indirect de snelheid uit het verhang, in verband met den weerstand van den bodem tegen de grondwaterbeweging. Deze laatste factor wordt bepaald door de aangeboorde grondmonsters te onderzoeken en te bepalen welke kracht noodig is om door een laag van bepaalde dikte een zekere hoeveelheid water te laten loopen. Een andere methode is het maken van een proefput, waaruit gedurende geruimen tijd een bekende hoeveelheid water wordt gepompt, terwijl de verhanglijnen van het grondwater in rondom de put gemaakte boringen worden bepaald. Volgens spreker geeft dit proefpompen goede gegevens omtrent de wetten der waterbeweging, maar men heeft er dikwijls een te groote beteekenis aan gehecht, ter bepaling van den waterrijkdom van het terrein. Alleen het in de onmiddellijke nabijheid gelegen water toch wordt weggepompt en in fijnere grondsoorten schept men zich lichtte gunstige verwachtingen.

Uit verhanglijn en bewegingsweerstand wordt de snelheid berekend en, na meting van de diepte van den stroom, de afstroomende hoeveelheid per breedte-eenheid.

Al dadelijk rijst echter de moeilijkheid, dat men zelden te doen heeft met een homogene grondsoort van regelmatige ligging. Daardoor hebben vele waarnemingen slechts een zeer plaatselijke waarde. En dit is een groot bezwaar, al dadelijk bij de meting van de diepte van den grondwaterstroom, evenzoo bij de meting der verhanglijnen.

Alvorens tot zulk een tijdroovend en kostbaar onderzoek over te gaan, is natuurlijk voorbereiding noodig. Nagegaan moet worden of er eenige kans van slagen zijn zal. Men let daartoe op de natuurlijke voorteekenen, die wijzen op de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van water. Dalen bieden meer kans aan dan hoogvlakten. Dan zijn er ook sommige geologische formaties die een gunstige prognose wettigen.

De geologische formaties, die waterbeweging toelaten, zijn lo. gesteenten, die zelf voor water ondoordringbaar zijn, doch die tal van spleten vertoonen, 2°. gesteenten die zelf water doorlaten. Hiertoe behooren o. a. los opeengestapelde formaties ontstaan door verwering van vaste gesteenten; dat wil zeggen alle diluviale en alluviale formaties. De eerste categorie en ook de tweede, welke een grove structuur bezitten, zijn voor de waterbeweging zeer geschikt; minder echter voor productiegebied, althans wanneer dit een beperkte oppervlakte heeft. Er is te weinig weerstand tegen waterbeweging; het water vloeit te veel weg; in natte tijden geven die terreinen overvloedig water; in drooge tijden voeren zij daarentegen zeer weinig af.

In fijnere formaties is groote weerstand ; het in natte tijden vallende water verzamelt zich en blijft beschikbaar in den drogen tijd.

Ons ideaal is: een verzamelgebied van fijn materiaal, zich ontlastende in een grovere formatie, waarin het water gemakkelijk verzameld kan worden of waarin zich een sterke grondwaterstroom vormt, of wel terreinen zooals de Engelsche kalkrotsen, waarvan de steen 400 liter water per M3. opneemt en dat slechts langzaam weer loslaat, terwijl tal van spleten het water een goeden uitweg verzekeren.

Tot dusverre handelde spreker over terreinen met groote niveauverschillen. Hoe is het in onzen Vaderlandschen vlakken bodem ?

Hier te lande zijn geschikt voor waterontleening 1°. de diluviale heidegronden, 2°. de duinen. Hun waterbeweging is identiek ; duinformatie is echter fijner en meer homogeen. De grootere uitgestrektheid der diluviale gronden maakt hen echter belangrijker voor waterontleening dan de duinen. Zij hebben een grooten wederstand tegen waterbeweging en zijn uiterst geschikt om groote hoeveelheden water te verzamelen doch minder om met geringe middelen die naar een bepaald punt te voeren. Er komen wel grove brokken, met zand gemengd, en grindbanken in voor, doch slechts plaatselijk.

Spreker wijst nu op het groote, kenmerkende verschil tusschen deze waterbeweging en de vroeger door hem geschetste. Hier geen waterdichte lagen, als leiders van die waterbeweging: de klei- of leemlagen toch zijn plaatselijk.

Ja, men kan het geheele diluvium beschouwen als één groot reservoir, dat naar alle zijden heen afvloeit. Steike grondwaterstroomen zijn niet aanwezig, ook wegens de kleine hoogteverschillen. Spreker deelt vervolgens, met behulp van een kaart, eenige zeer interessante bijzonderheden mede over het door hem verrichte onderzoek in de diluviale gronden bewesten de Eem, met het oog op Amsterdams watervoorziening.

Het ondergronds vloeiende water moet nu, door verandering der bestaande richting van of door de schepping van nieuwe grondwaterstroomen, geleid worden naar een bepaald punt ter opvanging. We beschikken daartoe slechts over één middel: de zwaartekracht.

Uitsluitend door niveau-verlaging kan men voor waterverzameling den grondwaterstroom op een bepaald punt doen ontstaan. En dat verkrijgt men 1°. door afvoer naar een lager punt, 2°. door pompen. Het laatste is het meest gebruikelijke.

Pompt men uit een sterken waterstroom, dan behoeft men slechts te beschikken over een smallen stroom, zelfs voor een groote hoeveelheid op te vangen water. In korten tijd, en na slechts weinig water te hebben weggepompt, ontstaat de definitieve toestand, waarbij geen verdere verlaging van den waterspiegel intreedt, daar er evenwicht is tusschen constanten watertoevoer en -afvoer.

Pompt men daarentegen uit een groot grondreservoir met geringe waterbeweging, dan moet een uitgestrekt terrein worden