— 90 —
letten, aan de maaltijden, op rijtoeren, overal. Als zij verkouden werd zou je er waarschijnlijk toe komen 's nachts bij haar te waken. Ik wil geen stukje van je afstaan."
«Maar ik heb toch ook plichten tegenover moeder." »Je moeder zal alles hebben wat met geld te betalen is."
«Moeder heeft geen geld noodig, maar hartelijkheid."
«Je zuster Astrid komt eerdaags hier wonen. Met. haar kun je de zorg voor je moeder deelen. Ze kan tusschen jelui beide in wonen en zal dan wel nooit liefderijke zorg ontberen."
Ook deze teleurstelling was hard. voor Elizabeth, maar de aanleiding daartoe werd eerder weggenomen dan iemand dacht.
De oude weduwe van den proost wilde volstrekt zoo lang mogelijk in haar eigen huis blijven. Zij woonde de intreê-preek van den nieuwen predikant bij. Maar toen, in de kerk, werd het haar duidelijk, dat nu de plaats van haar man door een ander ingenomen werd, ook haar levenstaak was afgeloopen. Zij werd ziek naar huis gebracht. Men zond haar dochters bericht; maar eer zij konden komen, was de moeder al overleden. De jonge proost troostle haar zoo goed hij konde. Hij was de laatste oogenblikken bij de stervende geweest en hij hoopte, dat zij was ingegaan in de heerlijkheid des Hemels.
Astrid was van haar huwlijksreis teruggekeerd en de wittebroodsdagen schenen nooit op te zullen houden. August leefde geheel voor zijn jonge vrouw. Zij, die zoo vlijtig was, begreep niet hoe hij uren en dagen in lediggang in haar gezelschap kon doorbrengen.
»Ik doe je kwaad," zei ze, «als ik je van je werk houd en ik doe er mezelf geen goed meê. Je zult zien dat je nog gelukkiger wordt als je geen dag ongebruikt laat."
Hij sprak haar niet tegen, want hij was bang dat ze dan minder hoog tegen hem zou opzien. En hij veroordeelde zich zelf den dag in zijn werkkamer door te brengen.
Nu was dan eindelijk de tijd. gekomen, dat hij rustig zich kon wijden aan zijn groote levenstaak.
Hij zat in zijn leunstoel voor de fraaie schrijftafel met een ivoren pen in de hand en een vel papier voor zich. Maar als hij wilde schrijven, kwam haar lief gezichtje tusschen hem en zijn papier en hij leunde achterover in den stoel om aan haar te denken. En hij genoot er van in een gezellig gemeubileerde kamer te zitten, hij nam een van de fraai ingebon¬
den boeken uit de boekenkast, die een geheelen wand in de kamer besloeg en verheugde zich er over, dat. hij ze bezat. Hij verdiepte zich in de beschouwing van de prachtige etsen, die zijn kamer versierden en teekende dan eindelijk portretten van zijn vrouw of schreef sonnetten en gedichten aan haar gericht. Tot degelijken arbeid, tot voorstudie of tot ordenen van wat hij reeds in schets klaar had, kon bij niet komen.
Maar als de avond kwam, wierp hij met een zucht van verlichting' zijn pen weg, en hij genoot dan de gelukkigste uren in zijn leven. Hoe had hij ze lief, die winteravonden, als de gordijnen voor de vensters waren dichtgetrokken en de kamer alleen door de bewegelijke vlammen in den baard werd verlicht; als 't buiten regende en stormde, en 't binnen zoo warm en gezellig was, als de kleine sofa voor 't. vuur getrokken werd en hij en zij er in achterovergeleund, zacht samen praatten. En als hij daar zat met den arm om haar middel en haar hoofd op zijn schouder, verhief zich zijn geest naar die hoogere wereld, die hij overdag vergeefs poogde te bereiken.
In zulke uren werd hij dichter. Hij vertelde dan, zonder terughouding, al naarmate het hem in de gedachte kwam, natuurlijk en goed van den tijd, toen hij als jongen van veertien, vijftien jaar rondzwierf door bosschen en velden.
»In 't najaar sloop ik graag alleen weg naar plaatsen in 't bosch, waar niemand kwam. Als ik dan een mooi plekje vond, wierp ik mij neer in't vochtige mos en staarde op naar den grauwen hemel, waaide wolken als donk're rook voortgedreven werden door den sterken wind, die door de kale boomen ruischte. — Als ik dan zoo lag, werd ik vaak aangegrepen door een onweerstaanbaar verlangen naar iets wat me onbekend was. Een lijd lang meende ik, dat hel naar God was. Ik voelde behoefte Hem nader te komen, geheel mijn wezen in Hem te doen opgaan, voor Hem te ontberen, te lijden en te sterven, mij aan Hem te wijden in zalige zelfopoffering. Maar als die gedachte mij te vang, te ver weg voorkwam strekte ik mijn armen langs de aarde, leunde met hef hoofd achterover in de afgevallen bladeren en verlangde samen te smelten met de groote Natuur, die haar ontbinding te gemoet ging. Ken je die matheid niet, die diepe onvoldaanheid over jezelf?
Ik geloof dat ik dan schreide, niet van smart, maar van een weemoedige vreugde, van smartelijke blijdschap over mijn ineensmelten met de treurende natuur. Als ik zoo lang gelegen had scheen mij 't geheele bosch één zacht omarmen te zijn, waaraan ik me overgaf in grenzelooze zaligheid. Een warme golf van hartstocht sloeg over mij heen en ik drukte de armen heftig samen om de omhelzing te beantwoorden. Ik sloot de oogen, ik voelde mijn keel dichtgesnoerd