— 110 —

«Niet veel. Shakespeare bij voorbeeld." «En leert die U niets'.'" «Wat zou hij mij leeren?"

«Dat wij trots alle ellendigheid, die we in 't leven zien — trots het dagelijksche kleine gekibbel, waarin we moeten leven "

»Hoor nu eens aan!"

«Toch moeten gelooven aan 't goede, dat overwinnen zal."

«Het goede dat overwinnen zal! Ik bid U, ga toch van Shakespeare geen systeem maken. Het goede en zijn overwinning! Wat beteekent dat? We weten niet eens wat het goede is."

«Ja, dat weten we wèl!''

»Wat is dat dan?"

Ze had. bittren spijt over de wending, die het gesprek genomen had, zij voelde zich in een val gelokt en ergerde zich over zich zelf en hem, die haar eerst dat gevoel van zekerheid gegeven had om haar daarna op glad ijs te lokken. Maar hoe kon ze ook vermoeden, dat achter die onverschilligheid en planneloosheid een bedoeling verborgen was. Haar spanning ging over in een gemengd gevoel van ergernis en onzekerheid; zijn glimlach maakte haar verlegen.

«Alles wat het geluk der menschheid bevorderen kan," zeide ze.

»En wat wordt er intusschen van mijn eigen geluk?"

Zij stotterde. »Ik meende," zeide ze, «dat ons werkelijk geluk in arbeid bestaat, — voor anderen — voor het groote geheel."

«Met genoegen; laat zij, die er lust in hebben, werken, — chacun son go ut — het is gemakkelijker het niet te doen."

»Niet te werken?"

»Ja, voor allen, die het niet behoeven. Ik heb brood en kleeren en ik zie niet in, waarom ik brandhout zou gaan hakken."

«Als alle menschen zoo redeneerden. ..."

»Dat is niet noodig en dat doen ze ook niet. Ik doe het, en mijn levensbeschouwing heeft evenveel recht van bestaan als ieder ander."

»Maar kan die gelukkig maken?"

«Gelukkig? Weet ik dat? Of ik gelukkig hen is trouwens een gewetensvraag, die ik niet behoef te beantwoorden."

«En onze plichten tegenover anderen?"

»U hoort immers, dat ik geen systeem van plichten erken. Ik stel me tot taak me van de anderen af te houden, hen niet te hinderen; dat is eenvoudig een reflexbeweging van mijn verlangen zelf niet gehinderd Ie worden."

«Ik geloof, dat die leer zeer verderfelijk is. Als allen. . . . "

«Maar, rnon Dieu! waarom moeten absoluut allen

de meening van. een enkele volgen? Ik ben geen zendeling; ik ben niet van plan kinderen en onmondigen te bekeeren. Ik spreek nu hierover. We zouden ook over het weer of over toiletzaken kunnen spreken. Ik neem nooit de opinie van anderen over, en wensch ook niet, dat ze de mijne zullen overnemen. Over 't geheel," hier ging hij weer over in den schertsenden toon, die plotseling den pijnlijken indruk verjoeg, die het gesprek op haar gemaakt had, «ben ik volstrekt geen ijverig lid der zamenleving. Ik trek mij niet eens de onbeschermde melkmeisjes aan."

Hij lachte; het gesprek was weer naar zijn uitgangspunt teruggekeerd en tot scherts overgegaan. Zij zuchtte verlicht en werd weer kalm.

«Als ik soms een meening verkondig," ging hij voort, «dan is het, omdat ik van tegenspraak houd."

«Dat is een ongewone smaak. Ik was bang, dat tegenspraak IJ al even weinig aanstond als de meeste andere menschen en had al spijt, dat ik IJ tegengesproken had."

«Integendeel, ik word graag tegengesproken, maar ik haat tegenstand, — cornprenez vous?"

Hef kwam haar voor alsof hij haar hiermee den sleutel van zijn karakter in handen gaf.

«Dat is lastig," antwoordde zij, «want men ontmoet veel tegenstand hier in de wereld."

«Ja, dat is zoo; — tot men zoo verstandig is nooit iels anders te willen dan men kan."

«Wie wordt ooit zóó wijs?"

«Maar enkele menschen. Daar is heel wat voor noodig. Eerst is men jong en meent alles te kunnen. Dan leert men niet moeite zijn eigen grenzen vinden, zich te beheerschen. Maar is men eerst zoover gekomen, dat men inziet dat alles vrij wel onverschillig is, dan keert men tot den vroegeren toestand terug en kan alles wat men wil, omdat men eigenlijk niets meer wil."

«Beteekent dat, dat men zich alles veroorloven mag, omdat men nergens lust in heeft?"

«Ja, ongeveer. U zult wel begrijpen, dat er maar weinig zijn, die zoover komen. U kunt er bijvoegen : gelukkig! — maar zeg U me eens" — zijn gedachten namen weer een onverwachten sprong — «hoe komt U hier? Waarom is U eigenlijk hier?"

Zij begreep hem verkeerd.

«Ik ben hier als onderwijzeres bij de kinderen." Voor 't eerst in haar leven voelde zij zich gedrukt door haar positie.

«Nu ja, dat wist ik al. Dat bedoel ik niet."

Toen begreep ze hem.

Maar op hetzelfde oogenblik ging de deur open en kwam mevrouw Jespersen binnen. Toevallig' had ze gehoord, dat graaf Höegh in 't huis van den dokter was binnengegaan en op 't zelfde oogenblik was zij