— 116 —

»En waarom met genoegen? Zeg IJ me eens waarom Darwin U pleizier doet."

«Omdat"... stamelde zij.

»Het is toch geen geheim?"

«Neen, — omdat hij mij leert..."

»Het goede, dat overwinnen moet."

«Ja juist, hij toont mij, hoe overal in de natuur het meer volmaakte het minder volmaakte overwint."

»'t Is een genot IJ te hooren spreken."

— Op dat oogenblik gingen de deuren van de eetkamer open.

«Dames en heeren, zullen wij aan tafel gaan?"

Graaf Höegh keerde zich van Elisabeth af en boog voor de gastvrouw.

»Mag ik de eer hebben?" Zij legde met een goedgunstigen glimlach haar arm in den zijnen.

Iets later kwam de zoon van consul Hansen met Elisabeth Due. Toen zij voorbij den stoel wilden gaan, waar de graaf reeds naast de gastvrouw had plaats genomen, hield hij met een handbeweging den jongen man terug.

«Ach, kom hier zitten, mijnheer Hansen, ik zou U graag even willen spreken."

De jonge man gehoorzaamde. Graaf Höegh sprak daarna een paar woorden met hem, maar een oningewijde zou niet begrepen hebben, waarom hij die vragen over timmerhout juist nu doen moest.

Toen wendde de graaf zich naar Elisabeth, die door deze schikking aan zijn linkerhand was komen zitten en terwijl de gastvrouw de soep diende, zette hij het afgebroken gesprek voort.

«Het is een genot U te hooren spreken, omdat IJ op zulk een bekoorlijke wijze alles gelooft wat U leest, al die phrases over het goede en het ware. Het is mij een genoegen een mensch te ontmoeten, voor wie dat alles geen leege phrases zijn."

Zij wist niet wat te antwoorden. Zij zat met een gemengd gevoel van vreugde en angst naast hem. Dat snelle overgaan van eenvoudigheid tot hooghartige terughoudendheid maakte haar onzeker. De kalmte, waarmee ze hem eenmaal beoordeeld had, was sinds lang verdwenen.

»U is niet wat men goedgeloovig noemt," ging hij voort. »U zoudt niet alles gelooven wat men U wilde wijsmaken. Daar is U te verstandig voor; maar U is in 't bezit van een jeugdig vertrouwen, dat U heel wat onzin doet aannemen".

Zij ergerde zich, want er klonk, spot in zijn toon.

«En U hebt " begon zij met vonkelende

oogen, maar plotseling werd ze kalm en zweeg verschrikt.

«Ik heb... Wat heb ik? U zoudt mij zeggen wat ik heb."

«Niets" antwoordde zij.

«Ja zeker — er was iets. Wat heb ik?"

«Niets", antwoordde zij kortaf, en hoopte het gesprak af te kunnen breken.

«Had ik een onverdragelijk scepticisme?— was dat wat U wilde zeggen?"

«Misschien."

«Dus nog meer? Wat ben ik nog meer? Zeg U me dat eens."

«Ik weet het niet."

«Wat is er nog meer," ging hij bijna boos voort, «laat mij hooren wat ik ben."

«Ik weet het werkelijk niet."

«U weet het wèl. En ik wil het weten."

«Daar kan niemand mij toe dwingen."

«Dat moet U niet zeggen," antwoordde hij en werd bleek. «Wat ben ik?"

Toen antwoordde ze, tot het uiterste gedreven: «Ongelukkig, vermoed, ik."

«Zoo." Hij sprak geen woord meer, maar at zijn koud geworden soep.

Alle anderen waren reeds gereed; men wachtte op den eeregast en aller aandacht was gevestigd op hem en juffrouw Due.

Zij had wel in den grond willen zinken om zich aan al die blikken te onttrekken.

Graaf Höegh bleef zwijgen. Toen de soep op was, wendde hij zich tot mevrouw Jespersen, sprak lang met haar en mengde zich toen in het algemeen gesprek, alsof juffrouw Due in 't geheel niet voor hem bestond.

Zij zat daar bleek en zwijgend en at bijna niets.

Langzamerhand voelde zij dat de tranen haar in de oogen kwamen.

Toen aan het dessert wendde hij zich plotseling tot haar en zeide, alsof er nog geen minuut voorbij gegaan was na het laatste woord, dat zij gewisseld, hadden:

«Ziet IJ, wat voorrecht, geeft het zoo hooggeprezen verstand, de beschaving, 't fijn gevoel enz.? Weet U welk voorrecht groote geesten boven de anderen hebben ?"

Zij antwoordde niet, maar zonder zich aan haar zwijgen te storen, beantwoordde hij zijn eigen vraag:

«Zij hebben een grooter vermogen om te lijden — dat. is alles." —

«Ik meende", zei ze bedeesd, «dat ze daardoor ook een grooter vermogen moesten hebben om gelukkig te zijn."

«Dat is wijs bedacht. Verbazend logisch; maar daar er geen geluk bestaat, zoo goed als geen, wat helpt het hen dan?"

«Zij hebben dan toch een grooter kracht om het ongeluk te dragen," antwoordde zij.

Hij zag haar doordringend aan: «Herhaal dien mooien