35

zullen worden gevonnisd. Dan nog blijkt, dat de Batang Loepars zich onmiddellijk onze trouwe bondgenooten hebben getoond, en dat toen wij meenden ze noodig te hebben tijdens onze verwikkelingen van 1856 tot en met 1859 en 1864 tot en met 1866, zij nooit geweifeld hebben ons naar hun beste vermogen bij te staan, daarbij, met ons volkomen goedvinden, soms oorlog voerende op hunne wijze. Tevens toonen de koloniale verslagen aan, dat wel andere Dajaksche stammen, zooals die van de Kajan, van de Melawie, van de Mesihoe, van Samaroewa enz. zich feitelijk tegen ons verzet hebben, en ons aanmerkelijke verliezen hebben toegebracht, maar dat slechts eens de Batang Loepars schenen te willen overgaan tot feitelijk verzet, dat echter niet werd geboden. Almede volgt uit die verslagen dat het niet alleen de Batang Loepars zijn die van af 1854 gesneld hebben, maar dat die betreurenswaardige gewoonte ook bij andere stammen is in zwang gebleven, terwijl de Batang Loepars getoond hebben niet het minst van alle Dajaksche stammen voor persoonlijke overreding vatbaar te zijn. Eindelijk, zegt de heer Kater, die niet bijzonder met de Batang Loepars dweept, dat zij niet stelen, en weinig slechte eigenschappen hebben, behalve dat afschuwelijke koppensnellen.

En nu trachtte de Badja van Serawak ons over te halen hem toe te staan om op ons gebied over te gaan tot het plegen van een menschenmoord op groote schaal, tot het voor den mesthoop bestemmen van tal van menschenlijken, en dat nog wel met de belofte, dat hij ons zal vergunnen op zijn gebied, dezelfde fraaie rol te spelen. Dat doet de Badja van Serawak, die zijne Dajaks eerbied voor het menschenleven poogde in te boezemen door den eenen stam door den anderen te doen beoorlogen, en met zijne hooge toestemming koppen naar hartelust te doen snellen. Hoe is 't mogelijk dat van al de dagbladen, die nog dagelijks vol zijn van verwijten tegen de Begeering, omdat zij toen het er op aan kwam om menschenlevens te redden, toegegeven heeft aan