61

Poutianak, en kwam gelukkig in het land der Daijakkers aan. Ik dankte God aan zoo vele gevaren der zee ontsnapt en met name van de zeeroovers gered te zijn, door welke wij werden aangevallen, en waarvan wij door de goede Voorzienigheid verlost werden, zonder de middelen te hebben om ons zeiven te verdedigen. Gedurende mijn verblijf te Pontianak kon ik slechts weinig verrichten. Te Sambas werd ik vriendelijk bejegend zoowel door den Eesident als door den Sultan, door wien ik in staat werd gesteld om met een Maleischen gids de Daijakkers te bezoeken. De wijze, waarop ik ontvangen werd, zult gij uit het volgend uittreksel uit mijn dagboek vernemen.

„Donderdag 6 October. Na eenige noodzakelijke schikkingen met den Sultan gemaakt te hebben, voer ik dezen morgen de rivier op, met het voornemen om de Daijakkers in zeker oord, de Kruin genaamd, te bezoeken. Onze boot werd door vier man voortgeroeid, en een zoon van een der pangerans vergezelde mij als gids. De rivier was vooraan ongeveer twintig el breed, maar werd spoedig nauwer, terwijl de bewijzen van ebbe en vloed in korten tijd waren verdwenen; de banken, die vooraan laag en nu en dan moerassig waren, werden al hooger en hooger, tot ze ten laatste tien voet boven water uitstaken. Onze koers was zeer kronkelend, en werd dikwijls gestremd door boomen en struiken, die dwars in den stroom lagen, waarvan sommigen naar hunne geaardheid ijzerhout genaamd werden, en daar waarschijnlijk reeds jaren lang hadden gelegen. Hierdoor was het dikwijls noodzakelijk, dat wij plat gingen liggen, wanneer de boot onder die blokken en houten doorging, of er over heen schoof.

„Wij kwamen bij het vallen van den avond, aan het dorp der Daijakkers. Wanneer men het van verre nadert, dan is het niet ongelijk aan een Chineeschen bazaar, zijnde het één doorloopend gebouw, maar in zooverre daarvan verschillend dat het boven den grond, sommigen gedeelten tot zes voet toe, verheven is, met een plat vlak van omstreeks vijftien