462

moet afkomen, maar de eene minuut na de andere gaat voorbij zonder hem te zien. Dat wachten heeft iets pijnlijks, want iedereen wenscht dat alles zoo spoedig mogelijk afloopt, en elke séconde lijkt wel een uur. Eindelijk hoort men iets; een luid gemompel wordt vernomen, en door de onverwachte beweging die in de gelederen ontstaat, hoort men de wapenen kletteren.

Hij komt; de gevangene nadert met langzamen tred, omringd door de wacht. Aan zijn linker zijde gaat de predikant, die tracht hem moed en troost toe te spreken. Zijn gang is vast, en hoewel zijn gezicht doodsbleek is, verraadt 't geen spoor van vrees voor den ophanden zijnden dood. Zijn open oog neemt alles waar, en tuurt lang op den zandheuvel, dien hij genaderd is. Met eene vaste stem verzoekt hij afscheid te mogen nemen van eenigen zijner makkers, en de overste stemt het laatste verzoek van den overledene bereidwillig' toe. Zonder een woord te spreken reikt hij dezen en genen zijner tochtgenooten met wie hij de reis naar Indie gemaakt heeft, de hand. Den korporaal vraagt hij vergeving voor de hem aangedane beleediging. Deze schudt de hem aangeboden hand, maar hij kan geen woord spreken, en 't kost hem moeite om zijne tranen te bedwingen.

Ook van de officieren neemt hij afscheid, en zichtbaar getroffen wenken zij hem hunnen groet toe. Nu nadert hij een jongen luitenant, die eerst sedert eenige weken de epauletten draagt, en met droevigen glimlach ziet hij hem aan.

„Luitenant" zoo spreekt hij, met bewogen zachte stem, „gij hebt mij eens een lafaard genoemd, dat hadt ge niet moeten doen, dan zou er veel niet zijn geschied wat me is gebeurd. Ik zal u echter toonen dat ik geen lafaard ben, en den dood niet vrees. Vaarwel Luitenant!"

Diep getroffen grijpt de jonge luitenant de hand van den veroordeelde, maar met een zware zucht wendt hij zijn hoofd af, — hij gevoelt zijne schuld.

De gevangene heeft nu zijn laatsten plicht op aarde ver-