M. 81.

562

Jacobus Lebret, geboren te Dordrecht, stamde van een geacht burgergezin.

Zijne ouders, Aby Lebret en Geertje van der Zalm, gaven hem eene eenvoudige, degelijke en ernstige opvoeding. Begaafd met lust tot studie en met talent en begeerte om verkregen kundigheden aan anderen mede te deelen, heeft hem in zijn jonge jaren het geven van onderwijs wel toegelachen, voordat in 1842 de oprichting van de Koninklijke Akademie tot opleiding van Burgerlijke Ingenieurs te Delft hem verlokte zijne krachten aan beoefening van een technisch vak te wijden.

Viel het hem op zijn 21ste jaar niet moeilijk te voldoen aan de eischen van het toelatingsexamen, berekend voor leerlingen van jeugdigen leeftijd, evenzoo zal het behalen van het eerste nummer der ranglijst, dat hij in de eerste twee studiejaren verwierf, in de volgende jaren en bij het eindexamen behield, hem geen overweldigende inspanning hebben gekost, al zou zijn niet sterk uiterlijk dit hebben doen denken. Zijn vriend en medestudent Burger herinnert zich „dat hij met vasten wil en onverdroten toewijding het beoogde doel trachtte te bereiken. Niet zoo geniaal als Schneitter of Michaelis was hij in ons aller oog onbetwist de primus. Ook in de vakken van studie, die de meesten van ons met minachting behandelden, zooals de nieuwe talen en aardrijkskunde (leeraren Gufproy en Buddingh) was hij even punctueel als in al de rest".

Met Schneitter, Michaelis en van Deventer werd hij, na de eerste twee studiejaren, in 1844 aangewezen om, na volbrachte studie en behoorlijk afgelegd examen, de bij het Koninklijk -besluit van 20 October 1842 in uitzicht gestelde plaatsing te erlangen.

De benoeming, die inderdaad in 1846 volgde, bij Kon. besl. van 23 Juli 1846, bracht echter voor hen de teleurstelling mede van niet in het korps ingenieurs van den Waterstaat te worden opgenomen, dewijl daarin geen plaats was, zoodat zij zich moesten vergenoegen met een surnumerairschap, dat vóór dien tijd niet bestond.

De teleurstelling was, voor het viertal vooral, groot, omdat zij de eersten waren, die door de Delftsche akademie waren gevormd voor den Waterstaat hier te lande, en billijkerwijs konden verwachten, terstond tot adspirant-ingenieur van den Waterstaat te worden benoemd, evenals nog het vorige jaar gebeurd was met hunne voorgangers, die aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda waren opgeleid; zij konden toch niet geacht worden voor het ambt minder goed toegerust te zijn dan die voorgangers.

Schrijver dezes heeft, na kennismaking met Lebret in 1849, toen, door diens benoeming bij Kon. besl. van9 Februari No. 40 van dat jaar, met ingang van 1 April, tot adspirant-ingenieur van den Waterstaat, de wond eenigszins geheeld was, hem nimmer hooren klagen over de achteruitzetting van de leerlingen der Delftsche akademie. Morren tegen het onvermijdelijke lag niet in zijn zachtmoedigen aard. Alleen verheelde hij niet een gevoel van krenking over de inschuiving, onder den naam van ruiling, van een kweekeling der Kon. Militaire Academie boven hem en zijn drie kameraden, nog in 1847, dus in het jaar na hunne benoeming. Die handeling streed met zijn aangeboren rechtvaardigheidsgevoel.

De betrekking van surnumerair was bij het korps van den Waterstaat zoo ongewoon, dat eerst bij Kon. besl. van 28 Januari 1862 ook aan de surnumerairs de vrijdom va.n briefport werd verleend, die voor al de leden van het korps bestond voor behandeling van dienstzaken.

De titel bleef bestaan tot 1870, toen bij Kon. besl. van 5 Maart de betrekking van adspirant-ingenieur van den Waterstaat bij de eerste benoeming werd gegeven, maar met een bezoldiging van f 700.—.

Als adspirant-ingenieur-surnumerair van den Waterstaat werd hij 1 October 1846 te 's-Gravenhage toegevoegd aan den inspecteur van den Waterstaat L. J. A. van der Kun, aan wien de zaken van algemeenen dienst en daaronder ook de zorg voor de vestiging van peilschalen langs de hoofdrivieren was opgedragen. Onder diens leiding werden door Lebret in de jaren 1848, 1849 en 1850 waterpassingen verricht langs de Maas, van Maastricht tot Grave, langs de Waal, den Neder-Rijn, langs den linkeroever van den IJssel van Deventer tot Kampen en, te zamen met den ingenieur J. G. W. Fynje, van Kampen naar Zwartsluis. Hij nam ook deel aan de samenstelling van de daarvan opgemaakte registers van peilschalen, hakkelbouten en andere verken-

merken, alsmede aan de vervaardiging van de daarop gevolgde Bijlagen I, II en III, waarin bescheiden betrekkelijk de rivieren de Boven-Rijn, de Waal en de Merwede, van Emmerik tot Gorinchem, in 1854 zijn gepubliceerd.

De waterpassingen werden in 1849 afgewisseld door het bijwonen van een internationalen onderzoekingstocht langs den Rijn. De overeenkomsten, gesloten tusschen de Rijnoeverstaten tot het verbeteren en behouden van den Rijn in goed bevaarbaren staat, over de lengte, bedoeld bij het Weener tractaat van 1815, vorderden van tijd tot tijd een onderzoek door waterbouwkundige ingenieurs, die door de belanghebbende Regeeringen werden aangewezen. Voor zoodanige „stroombevaring" van Bazel tot aan zee werd door de Nederlandsche Regeering, vóór de instelling in 1875 van een afzonderlijk beheer over de groote rivieren, afgevaardigd de hoofdingenieur van den Waterstaat in het 5e district (Gelderland), tot wiens dienst het toezicht over de grootste uitgestrektheid van den Rijn en zijne armen in Nederland behoorde. In 1849 viel dit ten deel aan den hoofdingenieur M. H. Conrad, aan wien voor dit doel de adspirant-ingenieur Lebret tot hulp tijdelijk werd toegevoegd.

De bevaring begon 15 April te Bazel en ging tot Rotterdam, waarna men de Lek en den Neder-Rijn opvoer tot Pannerden om den 20sten Mei te Arnhem uiteen te gaan.

In § 2 van het Protocol No. II wordt van de hulp van den adspirant-ingenieur melding gemaakt, met de volgende bewoordingen :

„Man vereinigte sich hierauf dahin, dass wahrend der ganzen Dauer der Fahrt die Wasserstande an den Pegeln, an welchen die Commission vorüber kommen werde, durch Hernn Bützke und den, den Niederlandischen Commissair begleitenden, Aspiranten Herrn Lebret beobachtet und notirt werden sollten".

Het doel van de genoemde en andere werkzaamheden, die werden verricht door den ingenieur J. G. W. Fijn je, die met de zorg voor de peilschalen was belast, door den adspirantingenieur Lebret, aan wien berekeningen van afvoer, vermogen, enz. werden opgedragen, en door den ingenieur R. Musquetier, die de vervaardiging der rivierkaart beheerde, was om van lieverlede voor te bereiden de verbetering van den toestand der rivieren, volgens het vermaarde verslag van de inspecteurs van den Waterstaat J. H. Ferrand en L. J. van der Kun, van 18 Januari 1850. Dit verslag is, onder de hoede van den destijds opgetreden minister Thorbecke, de grondslag en leiddraad geworden van een werk, dat, onversaagd voortgezet, jaarlijks een aanzienlijke uitgaaf aan den Staat heeft gekost, over welker goede vruchten men nimmer reden had billijke klachten te doen hooren.

Een der eerste werken der rivierverbetering was de vorming van de Nieuwe Merwede, die een krachtige hulp tot afvoer van Waal- en Maaswater moest verschaffen, en daartoe in de plaats moest treden van de killen, die pp gebrekkige wijze, in den winter spoedig door ijs verstopt, zijdelingschen afvoer uit de Oude Merwede gaven, en volgens het ontwerp eerst beteugeld en ten slotte afgedamd moesten worden.

Ten einde hierin met beleid te werk te kunnen gaan, moest het vermogen van die killen worden bepaald. De daartoe noodige peilingen, snelheidsmetingen en berekeningen werden aan den adspirant-ingenieur Lebret toevertrouwd, die daarbij in 1850 werd terzijde gestaan door den civiel ingenieur J. W. Witsen Elias.

Een daarvoor opgestelde belangrijke nota, aan welke door deskundigen in die dagen veel aandacht werd geschonken, bevatte de uitkomst van de door Lebret gedane waarnemingen en berekeningen.

Een ander onderzoek, dat aan hem werd opgedragen, betrof den invloed, die op den waterstand van het Oude Maasje zou worden uitgeoefend door den toevoer van het destijds ontworpen maar niet uitgevoerd uitwateringskanaal tusschen Grave en Geertruidenberg. Met groote behoedzaamheid werd door hem, onder uiteenloopende onderstellingen omtrent hoeveelheden van afvoer en hoogte van getijen, toegepast een rekenwijze, die hij uiteenzette in een uitvoerige nota, waarvan schrijver dezes afschrift mocht nemen.

's-Gravenhage, toen reeds de zetel van hoofd- en andere ambtenaren van den Waterstaat, in wier vriendschappelijken omgang Lebret mocht deelen, bleef nog in 1852 zijn standplaats. Vooral de omgang met de jonge ambtgenooten werd door hem onderhouden, liefst, op eenvoudigen en huiselijken voet. Zijn rustige natuur harmonieerde meer met het houden