Jfê 31.

568

zoek omtrent een afsluiting en een droogmaking der Zuiderzee de beslissing omtrent zijn plan moest worden uitgesteld.

Oosterbeek bood hem de gelegenheid tot overpeinzing van hetgeen hij verricht, ondervonden en genoten had in de verschillende tijdperken van zijn leven en in de verschillende woonplaatsen; tot het maken van aanteekeningen en o. a. van twee levensberichten. Het eene was dat van Meinardus Cohen Stuart, den krachtigen medewerker aan de plannen van den Noord-Hollandsch—Frieschen spoorweg, die den 23sten October 1894 plotseling was overleden. Het andere, evenzeer met zorg opgesteld, betrof den Ashantijnschen prins Aquasie Boachi, zijn tijdgenoot aan de academie en medelid van het dispuutgezelschap de V Kolommen, werd spoedig na diens overlijden geschreven en opgenomen in het jaarverslag van de Vereeniging van Delftsche ingenieurs.

Met een woord werd reeds gesproken van den invloed, die aan de academie te Delft werd uitgeoefend door Linse's lateren schoonvader, Dr. van Wieringhen Borski, op de taal- en letterkundige ontwikkeling van de leerlingen.

Beide geschriften o. a. dragen daarvan blijken.

In zijn huiselijk leven heeft Linse waarschijnlijk te Hoorn het meeste lief en leed ondervonden. Het begon door zijn huwelijk met Aleida van Wieringhen Borski, de uitverkorene van zijn jeugd, met wie hij 15 Augustus 1850 in het huwelijk trad, maar die hem reeds in 1859 ontviel, hem een zoon achterlatende. Dit verlies werd hem vergoed door zijn huwelijk op den 25aten April 1861 met Susanna Maria van Pabst Rutgers, die hem een hartelijke en degelijke steun was. Zij liet hem bij haar overlijden op den 18 October 1898 een liefhebbende en zorgzame dochter Margreta na. In deze behield hij tot aan den dag van zijn zacht en kalm overlijden, op 5 September 1905, een getrouwe gezellin en hulp. Aan hare deelneming in de illusiën, die haar vader altijd behield, ondanks velerlei teleurstelling, en aan hare belangstelling in de werkzaamheden, waaraan hij tot het laatste van zijn leven zich wijdde, zijn vele der mededeelingen te danken, die mij tot de samenstelling van deze levensschets van den bevrienden vakgenoot hebben in staat gesteld en waarvoor haar hier openlijk hulde en dank wordt gebracht.

's-Gravenhage. Van Diesen, c. i.

Vergadering der Vakafdeeling voor Werktuig- en Scheepsbouw van het Kon. Instituut van Ingenieurs.

De 25e Vergadering dezer Vakafdeeling werd Vrijdag 27 Juli 1906 gehouden te Vlissingen. De Voorzitter, de heer J. H. Beucker ANDREiE, opende haar met een welkomstwoord aan de opgekomenen, die, vermoedelijk ten gevolge van de afwijking van de gewoonte om op Zaterdag te vergaderen of wellicht ook wegens de vacantiën, niet zeer talrijk waren.

Na eenige Bestuursmededeelingen betreffende de op de vorige Vergadering benoemde Commissie voor „de Indische Ketelreglementen", welke binnenkort haar rapport zal uitbrengen, alsmede betreffende een door den Raad van Bestuur in samenwerking met de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs benoemde commissie tot eventueele herziening van de „Algemeene Voorschriften voor ijzer", bestaande uit de heeren J. van Hasselt, B. M. Gratama, en C. F. Stork, werd der Vergadering een aan het Bestuur wenschelijk gebleken wijziging van het reglement der Afdeeling aangekondigd, in hoofdzaak ten doel hebbende het aantal leden van het Bestuur van vijf op zeven te brengen, en werden de leden bekend gemaakt met het voornemen de eerstvolgende ledenvergadering einde October of begin November te doen plaats hebben te Zevenbergen, waar na afloop een bezoek gebracht zal worden aan de Suikerfabriek van de Bruijn.

Vervolgens werd na voorlezing van het jaarverslag van het Bestuur en van het verslag der Commissie tot het nazien der rekening en verantwoording overgegaan tot de discussie over de in de vorige Vergadering gehouden voordracht van den heer D. Croll : „Eenige opmerkingen over oppervlakcondensors" en verkreeg de heer W. H. Martin het woord.

Spreker noemt het een gelukkige samenloop van omstandigheden, dat Prof. Weighton in Engeland over hetzelfde

onderwerp, ongeveer gelijktijdig met den heer Croll in ons land, een voordracht heeft gehouden, omdat van de daarop gevolgde discussie partij getrokken kan worden om eenige van de opmerkingen van den heer Croll beter te kunnen beoordeelen.

Eenige punten in de voordracht van den heer Croll geven hem aanleiding tot opmerkingen.

Volgens den heer Croll zou bij de constructie van condensors te weinig gelet worden op den tegendruk in den cylinder. Spr. is er van overtuigd, dat het voor iederen ernstigen constructeur een voortdurende zorg en studie is den tegendruk in den L.D.-cylinder te verminderen -en wijst er op, dat sommige ervaren constructeurs zelfs tegen geen vermeerdering van kosten, gewicht en benoodigde plaatsruimte opzien, om dit doel te bereiken, hoewel hetzelfde resultaat te verkrijgen is door vervroegde ontlasting naar den condensor. Naar spr.'s oordeel is hierdoor een voordeeliger vermindering van den tegendruk te verkrijgen dan door het zoeken naar een hoog luchtledig in den condensor, waarvan immers een lage condensortemperatuur en koud voedingwater het gevolg zijn. Een luchtledig van 23 duim acht hij met Prof. Jost het voordeeligst voor het kolenverbruik.

Met de opmerking van den heer Croll, dat indien eenmaal gegeven zijn: het aantal af te voeren caloriën alsmede de temperaturen van het voedingwater en van het afgevoerde circulatiewater, niet meer gezocht behoeft te worden naar het verminderen van de benoodigde hoeveelheid circulatiewater, kan spr. het niet ten allen tijde eens zijn. In den regel zal de constructeur ter verkrijging van een goed nuttig effect hebben te zoeken naar een middel om meer gelijkmatige opname van warmte door het circulatiewater gedurende zijn loop door de pijpenbundels te verzekeren, hetgeen juist in een vermindering van de hoeveelheid circulatiewater gelegen kan zijn. Spr. licht zijn meening toe met behulp van eenige teekeningen, en noemt als bewijs eenige voorbeelden uit de practijk, waarvan er een ontleend is aan proeven, op zijn verzoek door den heer Kromwijk, ingenieur der Maatschappij „Zeeland", genomen op de condensors der radermailbooten dier Maatschappij „Prins Hendrik" en „Wilhelmina". Uit die proeven was gebleken, dat het circulatiewater gedurende zijn loop door den condensor schijnbaar afkoelt, natuurlijk ten gevolge van gebrekkige verdeeling van den stoom in den condensor of van het koelwater in de pijpen, en dat er in het algemeen naar gestreefd dient te worden alle waterdeelen gelegenheid te bieden gedurende hun loop een gelijke hoeveelheid warmte op te nemen, wat verkregen zal zijn, als men er in slaagt bij een minimum quantum koelwater een maximum temperatuursverhooging te veroorzaken.

Voorts komt spr. op tegen de door den heer Croll uitgesproken meening, dat meer gelet zou moeten worden op de aanwezigheid van een ruimte in den condensor, om de eerste ontlasting van den stoom te ontvangen. Naar spr.'s oordeel is zulk een ruimte, welke als een luchtketel bij een pomp zou moeten dienen, overbodig, mits de condensor slechts zoo geconstrueerd zij, dat de stoom een goeden, ruimen toegang heeft, hetgeen bewezen kan worden met den contraflowcondensor. Deze ruimte is zelfs nadeelig, omdat zij aanleiding geeft tot ongewenschte afmetingen en extra-gewicht. Den door den heer Croll aan het gemis aan die ruimte toegeschreven abnormaal hoogen tegendruk bij machines van de Fransche Marine, meent spr. veeleer te moeten verklaren uit de te late ontlasting door de L.D.-schuif dier machines.

Wat betreft de resultaten der proeven te Fijenoord met den proefcondensor genomen, vraagt spr. of het verschil in snelheid van het koelwater verkregen is door verschillende hoeveelheden door de pijpen te zenden dan wel door verkleining van den doortocht. Spr. ziet in de snelheid van het water geen maatstaf. De oorzaak voor het groote temperatuursverschil tusschen de beide einden van den proefcondensor verklaart hij door den oververhitten toestand van den stoom bij den inlaat door het smoren, alsmede door de aanwezigheid van andere gassen dan waterdamp.

Ten slotte zegt spr., dat de algemeene conclusie, welke uit de voordracht van den heer Croll getrokken kan worden, is, dat meer acht geslagen moet worden op gelijkmatiger verdeeling van den stoom in den condensor en van het koelwater in de pijpen, en dat de condensor, welke bij een gegeven verkoelingsoppervlak en bij vastgesteld luchtledig het minste circulatie water noodig heeft, de beste is.

De heer J. B. Giljam verkrijgt daarna het woord en geeft