A. 112

De Ingenieur no. 12. Algemeen gedeelte 12.

19-3-1937

als de eerste na de afsluiting van de Zuiderzee voorgekomen stormvloed, welke van zoodanige beteekenis is, dat het zin heeft, om aan de hand van de hierbij opgetreden verschijnselen te onderzoeken, in hoeverre de door de StaatscommissicLokentz aangegeven verwachtingen betreffende de stormvloedverhooging met de werkelijkheid overeenkomen. De voorloopige indruk hieromtrent is bevredigend, doch voor een volledig oordeel dienen meer gegevens bekend te zijn, waarvan de verzameling, in samenwerking met den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat, ter hand is genomen.

Evenals het eerste bracht ook het laatste kwartaal van 1936 een vrij groot waterbezwaar, waarbij de plaatselijke regenval en de opbrengst van de poldergemalen grooter, daarentegen de IJsselafvoer geringer was dan in het begin van het jaar. In de drie maanden werden respectievelijk 1,0—2,2 en 2,4 milliard in3 water geloosd. Daarbij werd tot half December met één van de sluisgroepen te Kornwerderzand geregeld bij halfgeopende schuiven gestroomd.

Bij eenigszins hooge buitenwaterstanden kon het waterbezwaar niet geheel door de spuiïngen worden verwijderd, zoodat dan stijging van het meerpeil optrad. Dergelijke perioden kwamen meermalen voor, doch waren niet van langen duur, zoodat het meer slechts enkele dagen meer dan één dm boven het vastgestelde peil van 0,13 m — N.A.P. rees.

Als gevolg van het groote waterbezwaar trad een vrij sterke verzoeting op. Was einde Augustus het gemiddelde chloorgehalte van het meer bepaald op 300 mg per 1, bij een tocht, welke in de laatste dagen van het jaar werd gemaakt, bleek dit gehalte gedaald tot 240 mg per 1. Behoudens in de onmiddellijke nabijheid van de sluizen te Den Oever, Kornwerderzand en Schellingwoude werd nergens in het meer water met een gehalte boven 300 mg chloor per 1 aangetroffen. De vele stormachtige winden hebben een grondige menging van het meerwater bewerkt en lieten slechts geringe verschillen in zoutgehalte over tusschen de verschillende gedeelten van het meer.

De cultuur-technische afdeeling, welker verslag vele bladzijden eischte, hetgeen men na lezing niet anders dan op prijs stelt, geeft o.m. een overzicht der wijziging van eenige polderpeilen in Afdeeling III en IV van de Wieringermeer. Zulks geschiedde om landbouwkundige redenen aanvankelijk in 1932 met een tijdelijk karakter, waarbij het peil in Afdeeling III met 70 cm werd verhoogd tot 5.30 m — N.A.P. en dat in Afdeeling IV met 50 cm tot 6.20 m — N.A.P. Aangezien van de landbouwkundige zijde sterk de behoefte werd gevoeld aan lagere waterstanden in enkele groote onderdeden van de oude Afdeeling III, werd overwogen, op welke wijzen men hiertoe kon geraken.

Deze waren in het kort:

1°. het doen afvloeien van het water der dieper te bemalen terreinen naar Afdeeling IV door middel van te maken grondduikers en leidingen;

2°. het stichten van onderbemalingen;

3°. een combinatie van de eerste twee werkwijzen, waarbij de daarvoor meest gunstig gelegen gronden een afwatering naar Afdeeling IV zouden krijgen, terwijl voor de overige terreinen onderbemalingen zouden worden gesticht;

4°. het verlagen van den polderwaterstand in alle hoofdkanalen van Afdeeling III tot 6,10 — N.A.P., waarbij dan voor die gedeelten, waar diepere bemaling niet gewenscht was, het water in de tochten zal worden opgehouden door middel van stuwdammen. De Afdeelingen III en IV worden daarbij op het peil van 6,10 m —N.A.P. gemeen gelegd, waartoe het peil in Afdeeling IV met 0,10 m wordt verhoogd.

Bij vergelijking van de verschillende werkwijzen bleek de onder 4°. genoemde de gunstigste te zijn.

Vooreerst zijn de kosten lager dan bij de andere oplossingen, hoewel het verschil, althans met n°. 2 en 3, niet zeer groot is.

Een belangrijk voordeel boven alle andere werkwijzen is, dat het steeds op eenvoudige wijze mogelijk zal zijn, bij gebleken behoefte de diepere bemaling over verdere gedeelten van Afdeeling III uit te breiden en wel door de stuwdammen in de tochten te verlagen, te verplaatsen of op te ruimen.

Voorts is de invloed op den algemeenen toestand der bemaling van den polder gunstig (bij de oplossingen 1 en 3 bleek zij zeer ongunstig te zijn als gevolg van de te groote belasting van Afdeeling IV).

Een nadeel voor de scheepvaart ontstaat doordat in de

Wieringerwerfvaart weder een afscheiding moet worden gemaakt, die de directe verbinding tusschen Middenmeer en Wieringerwerf verbreekt en voor deze vaart een omweg van 13 km noodzakelijk maakt. Het zal intusschen mogelijk blijven de afscheiding, welke thans als een afdamming wordt uitgevoerd, door een schutsluis te doen vormen, wanneer later de belangen van het verkeer te water het doen van de uitgave voor zulk een sluis zouden rechtvaardigen. Doordat het dorp Wieringerwerf niet op de daarvoor aanvankelijk in het verkavelingsplan vastgestelde plaats is gebouwd, doch meer noordelijk en oostelijk, was het reeds vóór het maken van de afdamming in de Wieringerwerfvaart niet mogelijk, met 300 tons schepen het dorp te bereiken. Daarom behoeft het afdammen van de Wieringerwerfvaart vlak bij het noordoostelijke einde, dus nabij de oude bouwplaats van Wieringerwerf voor het verkeer met 300 tons schepen thans niet als een ernstig bezwaar beschouwd te worden.

Geo-hydrologische gesteldheid van de

Wieringermeer. Rapporten en mededeelingen betreffende de Zuiderzeewerken.

„De drooglegging van de Wieringermeer, d.w.z. een kunstmatige en vrijwel plotselinge verlaging van den grondwaterstand met 5 a 6 m over een oppervlakte van 20.000 ha, ineen landstreek met een veelbewogen geologische en hydrologische geschiedenis, is een hydrologische gebeurtenis van zeer groot belang. Zij wordt slechts geëvenaard door de droogmaking van de Haarlemmermeer in 1852, een polder van ongeveer gelijke oppervlakte en slechts weinig geringere diepte. In dien tijd moest echter de beoefening van de grondwaterkunde nog geboren worden, zoodat van het doen van waarnemingen op dit gebied toen geen sprake was.

Eerst later, voornamelijk door de onderzoekingen in den aanvang dezer eeuw ten behoeve van de duinwaterleiding van Amsterdam, werd de hydrologie van den Haarlemmermeerpolder in de belangstelling betrokken. Het spreekt vanzelfs, dat toen slechts langs den weg van redeneering naar hetgeen vroeger geschied was, kon worden gevorscht.

Doch niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats was een onderzoek van de Wieringermeer van wetenschappelijk belang: het zou ook voor de oplossing van tal van vragen van practischen aard de noodzakelijke gegevens kunnen opleveren".

Aldus het voorbericht van bovenvermeld rapport, waarvan zoowel de wetenschappelijke opzet als het practische doel te loven zijn.

De theoretische kwelbeschouwingen in 1914 door prof. F. van Iterson voor het Wieringermeerbureau ontwikkeld en in 1920 door ir. W. H. Brinkhorst voor de plannen tot droogmaking van de plassen beoosten de Vecht, zijn thans voor een groot gebied uitgewerkt en door tallooze grondboringen en door bepalingen der stijghoogten van het grondwater getoetst; inderdaad een niet geringe bijdrage voor de hydrologische wetenschap.

Bovendien werd door het onderzoek een inzicht verkregen inzake het chloorgehalte van het water, dat in komende jaren in de Wieringermeer zal opkwellen. Een aanknoopingspunt daartoe gaf de in 1903 door prof. Eug. Dubois gepubliceerde verhandeling over de herkomst van het zoete water, in den ondergrond van eenige minder diepe polders.

Het rapport verklaart het voorkomen van een „zoete" zone (terecht zijn aanhalingsteekens geplaatst daar een gehalte van 1200 mgr. Cl per 1 als grens genomen wordt) in de diepere bodemlagen van de Wieringermeer, in afwijking met voorafgaande onderzoekers als volgt:

„Na de mariene afzetting der tertiaire lagen is in het PleistoPlioceen een langdurige landperiode gevolgd, waarin ongetwijfeld het grondwater tot grootere diepte zoet moet zijn geweest.

Tijdens den, ook uit geologisch oogpunt, langdurende Eemtijd werd het zoete water uit den bodem verdreven, zoowel verticaal als horizontaal, door zout water van de Eemzee totdat de geheele ondergrond met water van een hoog chloorgehalte was gevuld.

In het hier beschouwde deel des lands zal toen wel overal de verzouting door het Eemstelsel de zoutgrens in het Tertiair hebben bereikt.