EEN SPOOKGESCHIEDENIS.

Toen zij uitgesproken had moest ik vertellen hoe ik den weg naar Tiefensee gevonden had en ik deed in kleuren en geuren het verhaal van den stationschef en mijn andere ontmoetingen.

„Waarlijk mevrouw, ik dacht, dat ik in een spookhuis terecht was gekomen," eindigde ik.

„Zwijg, zwijg alsjeblieft!" riep de oude dame angstig.

„Maar dat was toch ook geen wonder: in het duister onder die oude, hooge boomen, die nevel, die alles aan het gezicht onttrok en toen die geheimzinnige ontmoeting hier in het kasteel.

„O, zwijg maar, 't is vreeselijk! Dit huis is mijn grootste ongeluk."

„Als ik bang van natuur was —"

„U is toch niet bang, hé?"

„Niet 't minst mevrouw!"

„Goddank! Als u wist, wat we hier moeten uit staan! Hadden we het kasteel maar nooit gekocht. Dat is alleen het doordrijven van mijne dochter geweest, die houdt zoo van 't romantische."

Aha, dacht ik bij mezelf, alles staat hier dus onder een geheimzinnige macht. Maar welke? Ik kreeg nog een griezelige geschiedenis te hooren. Volgens dit verhaal had het kasteel tot voor korten tijd toebehoord aan Baron Frizzac, die er met zijn zoon een veelbesproken leven leidde. Het was nu juist een jaar geleden, dat zij om eene vrouw ruzie hadden gekregen en de zoon eerst zijn vader, daarna zichzelf had dood geschoten. Wat mij op de trap tusschen m'n beenen door gevlogen was, was een wilde kat geweest, die nog uit den tijd van Baron Frizzac was overgebleven; hij zwierf door het huis en liet zich niet vangen. Ik bood aan het beest dood te schieten om zoodoende aan de spokerij een eind te maken.

„Kon dat maar!"

„U wilt toch niet zeggen, dat het hier spookt, mevrouw?"

„Ja, zeker, het spookt hier in huis. Wat moet u wel van mij denken, maar ik kan het heusch niet helpen, 't Spookt hier werkelijk. Ik kan 's nachts niet slapen van angst! U mag daarvan niets aan mijn dochter zeggen. Ze wil het niet gelooven, en toch is het waar. Maar u is niet bang, wel?"

Ik verzekerde haar, dat ik niets liever wenschte, dan eens met die spookgeesten kennis te maken. Op het zelfde oogenblik kwam het rijtuig het binnenplein opgereden. Het gezelschap stapte uit en bracht de schrikwekkende tijding mee, dat er in Seegrund een dolle hond rond liep, waarom men dan ook over Rambach gereden was en daardoor zoo laat thuis kwam. De schrik was gauw voorbij. Een kwartier later zaten we in de hel verlichte eetzaal (wat was ik dankbaar) en

voerden een geanimeerd gesprek. Men vergat alles wat er gebeurd was en voelde zich volkomen op z'n gemak. Slechts af en toe greep als 't ware een donkere hand uit de schaduw in den lichten kring van de tafel. „Shang" — dat was de witte gestalte, een jonge bediende met een klassiek dom gezicht — moest een andere soort appels van den zolder halen. Hij was er niet toe te krijgen. Men wilde een boek of een plaat uit het salon hebben, maar niemand dorst alleen door de donkere kamers. Toen ten slotte een van de jonge dames al haar moed bijeen raapte en de eetzaal verliet, weerklonk er een kletterende slag gevolgd door een hartverscheurende kreet. Wat was dat? De kat! De kandelaar lag op den grond. De oude mevrouw beefde als een riet en een van mijn leerlingen begon luidkeels te huilen.

Toen het tijd was om naar bed te gaan gelastte de Barones den bediende Jean mij mijn kamer te wijzen; bij 't goeden nacht zeggen vroeg ze nog eens uitdrukkelijk: „U bent toch niet bang, wel?" Neen bang was ik in 't geheel niet.

Jean bracht mij naar mijn kamer die in een der torens lag. Midden op den vloer zag ik een groote bruine vlek die Jean in het voorbijgaan zorgvuldig vermeed. Op tafel lag mijn telegram, het was open gevouwen. Ik vroeg wie het had aangenomen, hoe het hier op mijn kamer kwam en waarom of Mevrouw het niet had gelezen. — Jean beweerde, dat men gemeend had, dat het aan mij geadresseerd was. — Maar er stond toch heel duidelijk op Barones Rossach en hoe kon men weten, dat het betrekking had op mij? — Er was geen verstandig woord uit den man te krijgen. Ik kreeg den indruk dat Jean een fout had begaan en zich nu door allerlei uitvluchten zocht te verontschuldigen.

Mijn kamer zag er boven verwachting aardig uit. Het plafond was met .fraai stuc-werk versierd, voor de ramen breede vensterbanken , verder een hooge schoorsteen en een groot bed met gekleurde gordijnen. Eigenlijk was 't voor een ondergeschikte veel te mooi, maar misschien had niemand er willen slapen. Om de bruine vlek? Zou zich hier indertijd de catastrophe afgespeeld hebben ? Zou het een bloedvlek zijn ? Dan zou het spook ook hier vandaan moeten komen. — Onzin! Wie gelooft er nu aan spoken! Toch moest ik er aan denken, of ik wilde of niet. Alle mogelijke spookgeschiedenissen , allerlei spookgestalten kwamen mij voor den geest.

Hiermee viel ik in slaap. Ik droomde verward en schrok na een poosje weer wakker. Er hing een afschuwelijke , duffe lucht in de kamer. Waar deze vandaan kwam was mij nog niet duidelijk; toen hoorde

424