Mengelwerk.

Dit achtte de man een hoofd vereischte om een goed onderwijzer te worden, veel meer nog dan uitstekende zielsvermogens. Toen de knaap 13 jaar oud was, vroeg zijn onderwijzer hem, wat hij wenschte te worden. Hij had nog niets gekozen, maar gaf in bedenking of hij onderwijzer zou kunnen worden. Deze vraag werd door den onderwijzer niet beantwoord; doch hij zei, dat zij er de proef eens van zouden nemen, zoo hij dit wenschte. Dit geschiedde.

Terwijl hij nog leerling bleef, liet de onderwijzer hem somtijds een enkel half uur met de eerstbeginnende^ uit het hoofd rekenen, waarbij hij er tevens voor moest zorgen, dat ze ordelijk en vlijtig bleven. Nadat de knaap dit eenige malen zeer goed gedaan had en hij den leerlust uitmuntend gaande had gehouden, liet de onderwijzer hem datzelfde gedurende drie kwartier met de middelste klasse doen. Omdat ook dit zeer goed ging, moest hij den volgenden dag de hoogste klasse een uur lang daarmee bezig houden, zonder dat het de leerlingen verveelde. Dit gelukte hem ook voortreffelijk. Hij wist zoo goed af te wisselen en het werk zoo te veraangenamen, dat de leerlust niet verflauwde. Hij legde er zich op toe, de aandacht van allen levendig te houden. Bemerkte hij, dat sommigen te weinig acht gaven, dan vroeg hij dezen, wat hij zoo even gevraagd had. Konden ze dit niet zeggen, dan schaamden ze zich voer de anderen; want het spreekt van zelf, dat ze dan onmogelijk een goed antwoord op die vraag konden geven. Zij zorgden er voor, niet wéér zoo op onopmerkzaamheid betrapt te worden. Had hij eenige moeielijke vragen gedaan, dan liet hij terstond gemakkelijker er op volgen, opdat zoowel de zwa'kken als de sterken konden meêdoen.

Verwondert het u, dat die knaap dit alles reeds zoo verstandig wist in te richten? Er is niets verwonderlijks in; want hij handelde op dezelfde wijze als hij 't zijn onder-