Mengelwerk.

Hoogstwenschelijk zou het derhalve zijn, dat alle onderwijzers hunne jeugdige helpers op die wijze onderwezen in de theorie van het practisch onderwijs, gelijk deze het deed. Zag hij, dat ze in het een of ander dwaalden, dan sprak hij er naderhand met hen over om de fout aan te wijzen en er de noodige verklaring van te geven. Was het noodig, dan gaf hij ook wel oogenblikkelijk onder het werk een wenk op de vriendelijkste wijze en zonder hun gezag te kwetsen.

Op zekeren tijd hoorde hij dat de knaap, bij het vergelijken der verschillende oplossingen bij het uit het hoofd rekenen , te vergeefs groote moeite deed om de leerlingen te overtuigen, dat deze bewerkingen zeer veel verschilden in kortheid en gemakkelijkheid. Nu nam de onderwijzer een stuk krijt en zei: „ wij zullen eens op het zwarte bord nagaan wat de kortste en gemakkelijkste is van die oplossingen-" Hij deed dit, en men telde na hoeveel cijfers er voor ieder gebruikt waren. Nu viel terstond in het oog, dat de ééne bewerking verreweg korter en beter was dan de andere. Toen dit afgeloopen was, liet hij den knaap het werk vervolgen, nadat hij hem het krijt in handen gaf,, opdat hij zou begrijpen, dat hij , zoo het noodig was, het schriftelijk rekenen wel mocht vermengen of in verband, brengen met het uit het hoofd rekenen.

De knaap begreep dien wenk en maakte er meermalen gebruik van.

Naderhand sprak de onderwijzer tot hem : „ als de timmerman boor, beitel, hamer, schaaf en zaag ter hand genomen heeft om iets te maken, neemt hij dan nooit een ander gereedschap er bij ?"

„Dit zag ik hem meermalen doen," was het antwoord.

„ Zoo moeten wij ook werken," vervolgde de onderwijzer. „ Al bepaalt men zich voornamelijk tot het eens gekozen middel,