Mengelwerk.

527

ne bevindingen en den meerder of minder gelukkigen uitslag, die verschillende pogingen en door hen gevolgde voorschriften gehad hebben, mededeelen.

Het is wel waar, het goede, dat de onderwijzer als opvoeder zal te weeg brengen, moet van hem zeiven uitgaan, uit zijn binnenste voortkomen. Om de zeden der kinderen te beschaven, moeten zijne eigene zeden beschaafd zijn; om het gemoed zijner kweekelingen te vormen, moet zijn eigen gemoed gevormd zijn ; om welwillendheid, gedienstigheid, liefde tot orde, gestadige werkzaamheid , bescheidenheid, ootmoed en zelfbeheersching bij zijne leerlingen aan te> kweeken, moeten hem deze deugden zeiven eigen zijn: in één woord, om kinderen wel op te voeden, moet hij zelf wel opgevoed wezen. Leeringen wekken, voorbeelden trekken, is eene spreuk, die ook hier, en in al hare kracht, geldt. Waar de onderwijzer zijne lessen en vermaningen door een goed voorbeeld ondersteunt, zal hij zeker over het geheel wel slagen. Maar er zijn echter voorwerpen en gevallen, waarin bijzondere regelen en behandelingen te pas komen. Deze regelen en handelwijzen vindt men in opvoedkundige werken, wel is waar, gedeeltelijk opgegeven, en soms zelfs in het breede uit een gezet; maar, wie zal het loochenen , dat dezelve dikwijls zoo kunstig, zoo zamengesteld zijn, dat zij hoogst moeijelijk te bevatten en soms in het geheel niet uit te voeren zijn? Vele der opvoedkundige schrijvers beschouwen de kinderwereld van uit . hun studeervertrek; zij stellen zich de jeugd LI % voor,