DE BEDROGENE

— U heeft natuurlijk den indruk, zoo wendde zich de gravin tot mij, dat er eene te groote vertrouwelijkheid heerscht tusschen mij en.... — zij aarzelde een oogenblik — onzen knecht. Men kan echter tegenover hem gerust optreden zooals het iemand oogenblikkelijk invalt. Hij is een even groote dwaas als zijn heer. En zij hebben beiden nog iets gemeen, dat hen beiden in een zeer ongunstig licht zou stellen, indien het niet zoo belachelijk was. Zij zijn namelijk beiden hopeloos op mij verliefd, en daarbij is de een een grijsaard, een volkomen invalide, en de ander.... een knecht. De grijsaard is, ondanks zijne jaren, echter nog de domste van de twee. Hij smijt, nog vóór hij sterft en het mij kan nalaten, ook de andere helft van zijn vermogen, die hij nog heeft overgehouden na zijn huwelijk, uit het venster, reist als een waanzinige met mij rond, daar hij mij telkens dwingt te vluchten voor zijne walgelijke omhelzingen en mij dan vervolgt, engageert dieven en lanterfanters van de straat, die mij weêr voor hem opvangen moeten, vermomt zich, alsof zijn kreupele skelet niet zelfs door ieder masker moest zichtbaar zijn, en ziet daarbij toch nog kans dit ellendige leven verder te leiden. De ander, zijn knecht, is slimmer. Die steekt de belooningen, die telkens weêr op mijne vervolgingen worden gesteld, handig in zijn zak, dient zijn heer tot diens beste tevredenheid, terwijl tegelijk, wanneer ik eindelijk weêr „gevangen" ben, zijne liefde voor de vrouw van zijn heer hem alles op de aangenaamste wijze doet schikken. Of dacht u, dat die oude, plompe vlegel daar ons zooveel hoffelijkheid zou hebben betoond, u hier behoorlijk te ontvangen om eindelijk na dezen dollen, opwindenden rit weêr eens te kunnen uitrusten en ten minste fatsoenlijk te eten? Die heeft andere plannen, die oude.... die oude....!!

(Wordt vervolgd.)