IETS OVER DEN AFGESCHEIDEN staat DER ZÏVX-. %

ken, door eene vraag, aangaande de huwelijken, ia den ftaat na de Opftanding. Dan de Zaligmaker verstomde hen, en bewees uit de Boeken van Mozaé (het eemg gedeelte des Ouden Testaments waarvoor zij eerbied toonden) niet flechfs het beftaan der ziel ma de Opftanding , maar ook, in eenen tmfchcnftaat. Hij herinnerde hun, dat god de god van abraham * van ïzaak, en van jakob genoemd werd, nog lang nadat zij uit dit leven gefcheiden waren, en dat, derhalve* die Aartsvaders tot eenen anderen ftaat van aanwezen waren overgegaan, dewijl CoD zich niet zoude genoemd hebben de god _ van meufchen die toen peen beftaan meer hadden. Dienvolgens leven alle menfchen die ooit geleefd hebben als nog voor god , hoewel voor ons onzigtbaar (*)«

Deze plaats alleen is voldoende, ten bewijze, belde van het afgefcheiden beftaan der ziel, en dat deze leer den geloovigen van den ouden dag niet onbekend is

geweest. Dan onze Verlosfer heeft niet Hechts bet

leven ea de onfterfelijkheid aan het licht gebragt, door dengeestelijken zin des Ouden Testaments te verklaren, -en tte kennis daarvan tot dc Heidenfche wereld uit te breiden; maar Hij toonde ook, bij verfcheidene gelegenheden , door zijne leer, den verfchillenden ftaat der zielen, gedurende hare afgefcheidenheid van het ligchaam. In de gelijkenis van den rijken man en den bedelaar, zien wij, dat, na hunn' dood, de eerfte fmaite leed, en de ander gelukkig was , terwijl anderen op aarde leefden. En zijne toezegging aan den bekeerden moordenaar aan het kruis, behelsde in zich, dat oog dienzelfden dag, zijne ziel tet eenen ftaat van geluk zoude overgaan (f).

Het blijkt dus, dat en de gelukzaligheid der geloovigen, en de rampzaligheid der onboetvaardigen, een* aanvang nemen terftond na den dood. De werkingen en bliiken van leven kunnen uren lang, Ja, in fommW gevallen , dagen , worden opgefchort, eer de ontbinding plaats grijpt. Vele fchenen, na zulke tusfchenpoozenl als uit den dood weder levende te worden, ea waren

Sjeest-

<*) Exod. Hls 6; luk. XX: 37, 3§„ ü) Lus. XVI: ip—30; XJRII: 43, A 2