VAN DEN WINTER. 13

net eeuwig ijs en de lange nachten van Nova Zeulbla hem vervelen. In zijn werelddeel onder eene gematigde luchtitreek levende, ontzenuwt hem minder de hitte der zon, die den .ndiaan verfchroeit, noch verftaak hem de koude, die den IJslander ongevoelig maakt.

Beider gewest verlatende, zijn wij te vreden met het oord, dat wij bewonen, waar ook de winter zijne ge* noegens geeft.

Vooreerst toch is het den mensch eigen, om zich genoegelijke dagen voor te ftellen, wanneer zijne jaren klimmen, en hij verheugt zich, j„ fijnen ouderdom, bij het genot van Zachte rust, over zijnen ftand, wanneer hij zijnen vorigen tijd wel heeft doorgebragt, en geene akelige herinnering van vroegere dagen hem onophoudelijk geefelt. Is dit zoo, dan is dit ook in de gegevene om Handigheden » met weinige verandering, hetzelfde geval van ons in den winter. De landman ziet zijne fchuren en overvloed, die zijne vlijt hem in den zomer verfchafte; de arbeider, de ambachtsman, de daglooner en aanzienlijken zoo Wel als geringen, befchouwen in den winter met welgevallen den rijken voorraad van voedfel, dien hunne nijverheid en welvaart hun verfchaften; of zou het geen aangenaam gevoel ons geven, als wij ons voor den winter verzorgden, als onze kelder overvloed van voorraad heeft, en het dier, dat een half jaar voor onze oogen groeide, ons eene fmakelijke fpijze geeft. Maar welk een genot! daar de winter ons minder voor heete koortfen vreezen doet, onze maag verftaalt, en wij veelal 's winters fmakelijker, dan des zomers, eten.

Bekoorlijk zijn de tooneelen van den winter, zoo wij die aandachtig befchouwen. Aan een' wolkeloozen hemel de zon voor weinige uren te zien fchitteren, treft ons gevoel, - wanneer het geboomte, met prachtig wit omhangen, en de grond, als met fchitterende edele gelteenten verfierd, onze verrukking bezig houdt. I)e vlugheid der jeugd fnelt, met ijzeren vleugelen aan hare voeten, over gladde fpiegefè henen, en betwist bet moedig paard, grootsch op zijn klinkend tuig, en den rijder, gedoscht in bonte ftaatiiekleeden, het glibberig fpoor der eere. Welk eene herfchcpping! het eigen meer, dat, weinigen tijd geleden, cLe fchepén met witte zeilen droeg, is een veilig pad voor den wandelaar, en, de koude tent, die den" vin «gen rijder wacht, wordt

voor