DE BRULLENDE LUCHTKOLOM.

69

gen berg te komen, ging op het dorp los, ontwortelde de boomen, die in haren weg ftonden, en dreef ze voor zich henen. Haar vlakke grond raakte de aarde, en zij was even als eene kolom, wier dikte tot op de helft harer hoogte toeneemt. Hierop verminderde hare dikte, en zij fcheen zich eindelijk in de lucht te verliezen, terwijl zij zich tot elkander boog. Van den vlakken grond tot op de helft harer hoogte was zij donker kweekleurig, het bovenlle gedeelte, daar en tegen, fcheen rood als vuur te zijn. Het geraas, hetwelk dit luchtverfchijnfel in zijnen voortgang maakte, geleek naar het brullen of bulken van eene drift osfen.

Kort daarop verdeelde zij zich in twee deelen. Het eene gedeelte vormde eene wolk, die zich in regen en hagel veranderde, en zoo ter aarde zonk. Het andere gedeelte ftortte zich met een luid geraas in de beek Dauda, en fcheidde het water van elkander, waardoor een groot gedeelte derzelve geheel droog werd. Nadat deze kolom nog allerlei verwoestingen had aangerigt, verloor zij zich eindelijk zijdwaarts af van Millepetit.

een lam met EEN' molle snuit.

Op een Krockwitzisch landgoed, in Opper-Silefie, kwam, in Januarij van het jaar 1802, een lam in de vijfde maand ter wereld, waaraan dus, om volkomen voldragen te zijn, nog maar eene maand ontbrak. Volgens de zeer geloofwaardige befchrijving van Doctor bietrich, te Glogau, is deze zeldzame misgeboorte, tot op den kop na, regelmatig gevormd; en, deze had ook wel de behoorlijke grootte; maar het onderkakebeen ontbrak geheel en al. In de plaats van den bek zag men eenen fnuit, gelijk die van eenen mol. Hij hing, gelijk een week kraakbeen, drie vierde duim lang, eenigzins gebogen, naar beneden. Aan de fpits was eene kleine opening, ter grootte van een hennepzaadje,, en zoo diep, dat het fondeerijzer, van een heelmeester, er ij duim kon indringen, doch die inwendig gee-

nè