30

DE VLUCHT

lippen; 't was geen gewoonte van haar, veel te bidden

Zoo bleef ze zitten, 't papier op haar schoot, tot de verdooving week.

Ze voelde, iets te moeten doen. Ze kon niet. Met inspanning van alle krachten stond ze op, liep naar het raam en keek naar buiten.

Vóór haar, beneden op de Markt, was het volle bewegen van den marktdag. De tentjes, met veel wit van zonnezeilen, rijden zich naast elkaar. Verderop plekten de kleurige vakken van de kooplui, die hun waar, oude rommel, nieuw steengoed, donkere en lichte stoffen, zoomaar op de steenen hadden uitgestald. Met een oud kleed er onder natuurlijk, overlegde Emma bij zichzelf.

Daartusschen schoven de koopers, eenvoudige stadslui, in sjofele, lompe kleeren; boeren en boerinnen, stijf en puriteinsch in zwarte kleedij, de vrouwen alle met de witte mopmuts, alsof ze die van de natuur hadden meegekregen, zooals een kip haar kam. Hier en daar stokte de glijdende stroom; daar was dan iets heel interessants of — iets heel goedkoops. Om enkele marktschreeuwers, die hevig gebarende hun koopwaar aanprezen, haddenl zich heele eilanden gevormd, die een poosje bleven en dan weer door den stroom werden meegevoerd. Maar dan ontstond op diezelfde plek even er na wéér een eilandje. En de schreeuwer begon opnieuw z'n waar op te vijzelen.

Je zou ze ook evengoed „sprekers" kunnen noemen, overpeinsde Emma. Als ze wat meer geluk in het leven hadden gehad, dan waren zij misschien politieke redenaars, dominees, rabbijnen of pastoors geworden.... Geluk — ja

Emma's blikken wendden zich af van het marktgewoel, en bleven hangen aan den trapgevel van het frêle stadhuisje.

Als een riddervrouwe omgeven door het grove volk, stond het daar, temidden van de gewone huizen, hoog en onaantastbaar. ...

Emma droomde.