250

HET GYMNASIUM

Tante logeeren, heeft Piet Paaltjens geslapen; onder dezen zelfden groenen hemel met de vergulde kroon. En hetzelfde schilderij van den jongen met den krakeling, dat op hem zoo'n indruk maakte, hangt er nog. Zelfs diept Tante uit een kast boven op zolder nog een schimmenspel op, dat Piet Paaltjens, toen hij student was, aan hen als kinderen heeft vertoond.

Willem wist al deze dingen, maar Guus, die ze eigenlijk altijd maar half heeft willen gelooven, is er stil van, dat de verhalen van Willem's vader thans met de stukken worden bewezen. Nu gaan ze naar buiten, en vol eerbied staan ze bij het priëel met den houten adelaar bij de sloot, waarin „mijn broertje" werkelijk verdronken is.

Boven, op het boekenkamertje, halen ze hun hart op aan oude gedenkstukken uit grootvader's studententijd. Er zijn studentenalmanakken, waarin grootvader's naam en adres. Ze lezen de brallende verzen, — ja, het student-zijn is toch werkelijk zoo woest als ook de platen van Ver Huell doen gelooven. Ze nemen den degen in handen en de sjako, waarmee grootvader, toen pas afgestudeerd, als kapitein van de schutters mee tegen de Belgen is opgetrokken; ze voelen zich doordrongen van een atmosfeer van heldhaftigheid. Student-zijn, het vooruitzicht is thans zoo na! Het is hun bijna te machtig.

Ze bladeren in het oude familie-boek. Er zijn veel van Willem's voorvaderen dominee geweest. Vreemd, dat zijn vader en grootvader het niet zijn geworden en hij het nu wel weer van plan is. Wonderlijk denkbeeld, dat al die menschen, die daar op de groote olieverf-portretten aan den wand naar hen staren en die als silhouet in het familieboek liggen te verbleeken, eenmaal ook student zijn geworden net als hij nu en het vroolijke, woeste studentenleven hebben gekend. En dat ze daarna allemaal ook plotseling op een verlaten dorp als dominee hebben moeten wonen.

Willem ziet ze zitten, met hun dunne, fijne vingers uit de mouw van den tabberd en hij ruikt de lucht van folianten en van schoon linnengoed. Ze eten vleesch van het zelf