DE ROMAN VAN EEN SCHILDER

klare beek, waarachter een smalle weide zich uitstrekte, die door het hooge, witte gras, de wuivende alang-alang, was begroeid. Eiken avond, zoodra de schemering inviel, werd de voordeur gegrendeld en moesten de vensters der benedenverdieping van luiken worden voorzien, want in den donker slopen de roofdieren te voorschijn om hun dorst te lesschen en omsingelden de muren, zoodat de woning vaak een belegerde vesting scheen. De planter herinnerde zich, hoe hij eenmaal van de warmte niet slapen kon. Zijn kamer, dicht onder het rieten dak, was broeiend heet; zijn lichaam was afgemat door gastrische koortsen en zijn overprikkelde fantasie bezorgde hem de zonderlingste visioenen. Hij verdubbelde de dosis veronal, die hem was voorgeschreven, en terwijl hij doezelig insluimerde, scheen het hem eensklaps toe, of er buiten iemand op hem stond te wachten. Met een sprong was hij uit bed en snelde naar zijn balkon. Hijgend leunde hij tegen de balustrade; de frissche lucht, die zijn slapen verkoelde, bracht hem spoedig tot bezinning. Het was een dier helle maannachten, zooals men ze enkel in de tropen kent. De hemel leek verzadigd van een zilver-stralend licht, dat uitvloeide over de aarde, waar het telkens door zware, massieve schaduwen werd afgedamd. De machtige, zwarte wallen van het geboomte omsloten het glanzende grasveld, dat droomerig zijn opstuwende halmen neeg. De geheimzinnige stilte der natuur omhuiverde den toeschouwer; hij boog het hoofd en eensklaps ontdekte hij beneden zich, eenzaam en onbewegelijk, een reusachtig hert. Het stond met opgeheven kop onder zijn balkon en tuurde omhoog, schijnbaar verbaasd een menschelijk wezen te ontwaren. De vertakkingen van het gewei fonkelden in den maneschijn, zoodat het kleine schuimende watervallen leken. De weemoedige gazellenoogen biologeerden den planter, die zich niet verroeren kon. Hij hoorde de alang-alang ruischen in den morgenwind; het was, of zij golvend ontwaakte en hij werd zich bewust van een vlammenden blik, die er gluipend tusschen de hooge stengels loerde. Het gevoel van iets onvermijdelijks, iets onafwendbaars vervulde hem en de kreet, dien hij wilde