DE SCHOFTJES

Kon zij het helpen, dat zij smaak had en dat alle nieuwe snufjes haar zoo buitengewoon goed kleedden? Had niet een vriend van één dag, een echte mijnheer, haar verzekerd, dat zij met haar mooi, geestig kopje en haar rank figuurtje onmogelijk kon thuishooren in een werkmansbuurt, dat zij eigenlijk in een auto moest rijden en haar nagels laten manicuren?

„Kind," waarschuwde haar moeder eens, „je zult jezelf nog ongelukkig maken. Als je zoo'n nufje wordt, zal een eenvoudige, flinke jongen uit je eigen stand je niet tot vrouw durven vragen."

Zij had schaterend gelachen en overmoedig verklaard, dat zij zoo'n saaien werk-ezel ook niet tot man zou willen hebben.

Haar overmoedig gelach had wat gemaakt geklonken. Haar moeder had, zonder het te weten, een teere plek aangeraakt.

De waarheid was, dat haar dwaas, weerspannig hart ondanks alles uitging naar een buurjongen, vijf jaar ouder dan zij, die steeds als haar ridder en beschermer was opgetreden. Sinds zij „uit huis" was, zag zij hem zelden meer, maar den eigenaardigen, droef-verwijtenden blik, waarmede hij haar had aangekeken, toen hij haar voor de eerste maal in een kort, nauw rokje, met zijden kousen en lichte schoentjes op straat ontmoette, kon zij maar niet vergeten. Die blik had haar doen begrijpen, dat hij de verandering in haar al evenzeer afkeurde als haar ouderwetsch-bekrompen ouders.

Des avonds had zij zich met een sprong weder in het vroolijke, opwindende leven van haar clubje gestort, zij was overmoediger, uitgelatener geweest dan ooit, maar later in haar kaal, hoog kamertje had zij stilletjes liggen schreien. Zij wist zelf niet precies waarom. Misschien alleen maar, omdat zij zoo'n domoor, zoo'n weifelaarster .was, die haar geweten, dat lastige ding, nog niet geheel tot zwijgen had weten te brengen ondanks de toegewijde hulp van haar nieuwe vriendinnen. —

Het liep tegen den winter.

De vriendinnen hadden er haar opmerkzaam op gemaakt, dat zij de eenige van het clubje was, die zich nog niet kon