y48 LISTIGE STREEK VAN EENEN DIEF.

alleen mijn geld hebben. Het bedraagt te zamen ZO»

^Pastoor. Arm meisje! ik zie wel, dat het op een» niet met u gaan zal. Denk toch met meer aan het geld, maar aan uwe «fel; Tracht eerst naar het rijk gods ; en al het andere zal u we van zelve geworden. Laat dat geld varen, werk vlutig; zoo zal de pede god u fpoedig veel geven ais 89 bfhoeft. Ga ditmaal heen. en bedenk ter deeg, wat ik u gezegd heb, zoo zuït gij weldra beter worden. En kom fpoedig-eens weder, wanneer u die geldgrillen andermaal in hetnoofi komen. . ,

Meisje. Neen ! Heer Pastoor l zoo ga ik niet heen. Ik moet eeist mijn geld hebben.

Pastoor. Nu ! nu! wanneer gij weder komt, willen wij nader daarvan fpreken. ;fe.

'Meisje. Dan zou ik fraai verkoopen, wanneer K zonder boter en geld naar huis ging^JWat zouden mijn vader en moeder daarvan zeggen? Mijnged w.h heb

ben Beneden in ^^^^£^!TSi gij dezelve niet hebben wilt , zoo g<t mii niet voor den gek houden. ...

Nu merkte de Pastoor dat het met ngtig met de zaak was; en vroeg dus: „ Meisje! was dat dan niet iemand van uwe^familie, die zoo even met mij frnk.ej zeide , dat gij aan het mijmeren waart, en wenschte dat ik u zou bekeeren?" . ...^

McHe. De Hemel beware mn! ik kom van het dorp, rit on de markt met mijne boter; er komt een foldaat, proeft de boter, en zegt: dat ik maar met hem zou mede gaan; zijn Heer zou al de boter nemen. Ach! De Hemel erbarme zich over mij! Dat was een gaauwdief' Waar zal toch nu mijne boter zijn?

E*n hierop liep het meisje gezwind de trappen af. Voort was de boter! Welk eene fcherpzimng uitgedachte list! Gelukkig had iemand, die tegen over den Pastoor woonde* den foldaat, dien hij kende, met de botervloot zien weg loopen. Hij werd betrapt, geftraft, en het meisje kreeg de boter terug.

«CHOO-