MIA

„O, wil je het niet zeggen, mij goed. Kom nu eens hier, ik moet jou wat zeggen."

Mia komt de huiskamer in en kijkt moeder afwachtend aan.

„Je weet wel, dat wij het laatst hadden over vioollessen bij mijnheer Bartholdi?"

„Ja?" Mia kijkt hoopvol naar moeders gezicht.

„Nou, vader vindt het goed. Je schiet toch ook niets meer op bij juffrouw Leewis."

„O, fijn, Bartholdi geeft schitterend les, dat weet ik van den broer van Eva."

„Nou, dan moet je maar hard studeeren, vader is vanmiddag naar hem toe, misschien kan je morgen al gaan."

„Heerlijk!" Mia valt in een stoel neer en staart voor zich uit. De vreugde over de vioolles wordt dadelijk weer getemperd door de gedachte aan haar geestelijken toestand. Zooveel, zoo erg veel onbegrijpelijks en donkers is er in haar. Met wie moet zij er over praten? Moeder? Moeder is erg goed en lief, maar moeder begrijpt haar toch nooit. Moeder zegt altijd: Wat ben je toch een eigenaardige gecompliceerde natuur! Hoe kom je toch zoo? Vader en ik zijn allebei zoo eenvoudig.

Ja, hoe kwam zij toch zoo? Weet zij ook niet! Zij heeft zichzelf niet gemaakt! En nu zijn er allemaal van die dingen, die je nu eenmaal tegen niemand zeggen kunt. Nee, zij moet er maar alleen doorheen! Met een moedeloos gebaar staat zij op en neemt haar viool en de muziek zingt weer, jubelt weer, wiegt haar in slaap. Niet meer denken, niet meer denken!

„Mia, ga je mee tennissen?" Het is Elly.

„Kom binnen, kom binnen!"

Ze vallen elk op een stoel neer.

„Ga je mee?"

„Och nee, waarom?"

„Kind, wat is er, je komt haast nooit meer?"

„Wat zou er zijn?"

„Fred vraagt telkens naar je?"