DE ZIEKTE VAN JOSEFIENTJE

bloeien van kinders, om zich met andermans zaken te bemoeien, dat moest meneer eiges maar uitzoeken."

En zoo verstierf het gekakel al spoedig, ieder in 't onzekere latend of er wat „was geweest" tusschen Fien en Haanakker. De bevredigendste oplossing was nog, dat ze hem niet „hoog" genoeg gevonden had, dat nest verbeeldde d'r eigen nog heel wat, moest maar eens aan d'r bloedeigen grootvader denken, die nog achter den kruiwagen had geloopen, of aan d'r oome Hendrik, die timmerman was in Sneek.

De oudelui zwegen voorzichtig, bang voor een snauw, als ze een vraag stelden. In elk geval, de man ging nu weg, en dan was de zaak, als er wat was, meteen afgeloopen.

Josefientje zelf scheen zich van 't heele geval niets aan te trekken, bleef volmaakt onaandoenlijk bij zijn officiëele afscheidsvisite, en betuigde enkel haar spijt over de verloren lessen. Enfin, ze zou voorloopig maar zelf haar talen bijhouden met behulp van dictionnaires en romans, misschien deed zich later nog wel eens zoo'n gelegenheid voor.

„Goddank," verademde vader, „dat examen-idee was uit d'r hoofd."

Zoo was de „betreurde stadgenoot en verdienstelijke ambtenaar" gauw vergeten in 't stedeke, en alleen Mina van Gelderen, de intiemste van Fientjes vriendinnen (die 'n half jaar geleden met een collega van Willem getrouwd was, en nu een knus huisje in de stad bewoonde) kon soms op haar lip bijten, als toevallig zijn naam genoemd werd, of een hooge kleur krijgen, wanneer de postbode haar twee maal 's weeks een dikken brief met poststempel „Amsterdam" bracht.

De winter kwam, nog 'n andere vriendin trouwde („veel te jong" vond vader Allink, „dat gaf maar armoe lijden"), een derde ging naar een andere plaats, en zoetjes aan spatte 't jolige clubje uit elkaar. Josefientje vereenzaamde, want de brave, deftige meisjes, door haar ouders sterk geïnviteerd, bevielen haar en zij hun niet. Ze ging zich ver-