EEJf JUDTTH.

119

roerte gehad en ligt daar en daar. Maar de verklaring, de détails, alles was haar nog zoo tegen, dat ze eigenlijk best begreep, waarom ze niets gezegd had.

Zou hij dood zijn? Misschien was hij wel dadelijk gestorven. Was het strafbaar, wat zij gedaan had? Was het moord? Slecht was het van haar. Maar toch was het goed, dat het gebeurd was, Tante en Adolphien zouden het veel beter hebben. Had hij nog weer beter kunnen worden als zij hulp had gehaald, en een dokter was gekomen? Nu, dan was het goed, dat zij slecht geweest was. Zij had den dominé eens hooren spreken van een werktuig in Gods hand. Was zij een werktuig in Gods hand?

Zou hij nog, nu in den nacht, thuis kunnen komen? Wat hoorde zij daar? Neen, het waren de vrouwen, die eindelijk gingen.

Opeens zat zij op in bed. Als hij eens honger had, of dorst? Niets had haar nog zoo verontrust als deze gedachte, die niet weer wegging. Misschien was hij bijgekomen, en toch hulpeloos, kon niet goed praten of roepen, zooals toen zij wegging, en smachtte naar hulp, naar water....

Zij was uit het bed gesprongen. Zij zelf had een droge keel. Niet drinken, dat mocht niet, dit legde zij zich op. Ginds leed een zieke dorst, door haar schuld.... Een zieke is heilig. Hoe kwam ze aan die gedachte, die ze fluisterend uitsprak, en herhaalde: Een zieke is heilig?

Ze scheen toch ingeslapen te zijn, maar werd wakker zoodra het licht was. Ze wist alles dadelijk weer. Ze had niet het gevoel te hebben gerust, was doodmoe. Toch stond ze op, en kleedde zich.

Het was half zes, toen ze, op kousevoeten (ze liet haar laarzen altijd in de keuken) beneden kwam. Daar was niemand. Ze vond een leege melkflesch, vulde die met water, en sneed boterhammen. Maar kon ze zóó gaan?

Nicht Adolphien's ongare-pannekoeken-gezicht kwam in eens verschrikt om de trap, ze had haar hooren scharrelen.

„Ik ga zoeken", zei Cathrien, zonder een vraag af te wachten. Nicht, altijd zuinig met woorden, keek onthutst, maar hielp haar zwijgend het brood inpakken, en ze ging,