DE VEERSCHE HEKS.

vonden als de Veerenaars een uur later te hoop geloopen waren.

Ze wachtte. Waarop wist ze niet. 't Deerde haar niet, wat hare rechters met haar voor zouden hebben Verschrikken deed de loop der dingen haar niet meer en pijnen vreesde ze niet. De nacht, half droomend, half in wake doorgebracht, had haar een volslagen ongevoeligheid naar lichaam en geest bezorgd.

Jan van Migrode, de priester, trad binnen. Als in droom hoorde Geertruyd hem spreken, vragen, prevelen, dreigen. Hij sprak haar aan, noemde haar naam, wenkte den knecht, haar door elkaar te schudden, maar zelfs die ruwe bejegening wekte haar niet uit haar staat van droomend waken. ..

De priester was vertrokken. Stil lag Geertruyd op haar bank, onbeweeglijk. Geen oogenblik bedacht zij, wat het beteekende, nu de geestelijke moest rapporteeren dat vermaning noch bedreiging noch cathechiseeren tot bewijs van schuld of onschuld hadden kunnen strekken. Weer sliep ze haar onrustigen sluimer, uren lang.

Maar toch had de Novemberzon nog niet lang geschenen, toen Goris de Bok en Louwen Willemsz. haar kwamen wekken en naar boven voerden, waar de rechters zetelden onder leiding van Goosen Kellenbach. Geertruyd herkende de mannen: Diederich van Eeckeren en Henrich Jeenen en Marinus Herwicxs, die links van den voorzitter zaten. Rechts van Kellenbach merkte Geertruyd Jan van Migrode weer op, met Adriaen van Westcapelle en Joris Kinkan. Adolf van Fontes, de baljuw, zat aan 't benedeneind der tafel.

Op haar zwart gewaad speelden wat spartelende zonnestralen. De lichttoetsen trippelden als vlugge kindervoetjes nu eens over haar kleed, dan weer over den grond of langs de tafel, waarvoor zij stond. .. . Geertruyd sloot de oogen. 't Stralengespeel bracht plots 't woonvertrek van Lot Pauwelsz. haar voor den moeden geest, de woning, waar vrede was en rust, die door geen gerucht van buiten gestoord werd. En glimlachend waande Geertruyde daar wederom