WIND OP DE MOLENS.

de doodsche meerschen open, tot aan 't geboomte van 't kasteel. Een schot botte zich af door de doffe lucht. Hij rilde. Als dat Guide Keukelaere eens was! peinsde hij, en zijn hert werd koud. Duidelijk hoorde hij geroep van over de meerschen. Een schaduw kwam aangeloopen, haastte zich het ijs over. Hij was er minder zeker van of het wel de zoon van den koorddraaier was geweest. De kreten kwamen dichter. De reiger ook vloog op uit het bosch en kreste.

XXIV.

Met bloed-roode wangen, een beetje verdwaasd van de vlucht, had hij op den oever zijn schaverdijnen afgebonden. Onder de bleeke zon twinkelde de ijzel in fijne kristallen aan 't verstreuveld getwijg van de appelboomen. Een teer blauw azureerde de sneeuw van de koer tot in de kleinste hoekskens aan den voet der muren. Een wijlken bleef hij in den hof staan, luisterend naar een muziek, die zeer zaal in een kerk van achter uit de kamers kwam. Hij verzoet en mysterieus als een engelenzielkens-mis op *t hoogkende de stem van Mamie en van de kinderen begeleid door 't orgel, 't Was lijk op Kerstmis, peinsde hij, als men uit het veld komt en men hoort in de verte de koraalkens de nachtmis zingen.

Hij sloeg een schuchter klopken op de deur die uitgaf op den groenselhof. Niemand in het huis antwoordde. Hij klopte een tweeden keer en dan besloot hij de klink omhoog te duwen. Maar de keuken was leeg: 't leek of alle leven zich teruggetrokken had in de kamer, vanwaar de zang op steeg. Het verre hart van het huis klopte in de zindering der stemmen, de breede en traagzame maatslag van de orgel. Dries zette de kabas, waarvan hij de oor om den arm had geschoven, voorzichtig neer op een stoel bij het vuur. Alsdan teenelings, duwde hij de kamerdeur open.

Maris zat in den zetel van moeder, met het hoofd in de handen, diep-peinzend. 't Was Mamie die op de toetsen van 't klavier heur schoone, frissche handen drukte, roos van den winter. Ze zong al zingende, 't hoofdje achterover