OUDE VEEZEN.

Meisje.

I.

Als stierf zij nooit ebden heur levens tijden (roerloos getij van windelooze zee) binnen de enge grenzen dezer stille steê, waar zij in bloem en zon vond licht verblijden.

II.

Jeu de grace.

Schouwend de zonne-velden van dit gaaf gazon schepte zij in een teeder spel behagen en 't groeide tot een rank en ijlings wagen: hemels weerkaatsing in kristallen bron.

III.

Avond huifde rond dag's voltrokken ijver, een loomheid heeft haar donker oog befloersd, — de maan, die langs de sterre-zeeën koerst stilde ziel's spiegel tot een rilde vijver.

IV.

Ten dag ontsluimerd in deze nauwe vreeze, dat mijn begeeren naast uw liefde werd gezet, — Verhoor, o God, dit wankelend gebed: dat er geen dag meer naakt na dezen.