WIND OP DB MOLENS.

733

roerde het locht geveerte der berken als een zwerm smaragden vliegskens. Een rood-borstje, gezeten op een der hooge takjes, spon zijn doorzichtige toontjes, die frisch' waren als een druppelend waterke. In de boogaerden zat de merel te brouwen. Een angelusklokje tampte; de andere antwoordden, 't Was de nederige dankzegging van de aarde die steeg met de ziel der parochies.

Dries was vol van een simpel, vertrouwend geluk: 't wachten drukte hem niet. Met het roze appelbloemken als een belofte voor 't leven in zijn knoopsgat, met de assche van den geboortegrond rillend tegen zijn herte, voelde hij zich de echte zoon van een geduldig, taai-koppig volk. Steeds komt de wind van de zee en doet de torens draaien: ze draaien nog in 't Vlaamsche land als elders de wind reeds is gaan liggen.

— Een klein boontje.... peinsde hij.

En de.