HET CARNAVALSMANNETJE

begeerige oogen en een vezeligen ringbaard, die in vuile plukken om de mummelende kin hangt. Zijn voorhoofd is breed en laag, zijn mond hangt half open en in de donkere mondholte is een bruine stomp zichtbaar, als een gebroken slagtand.

Hij draagt een hoogen hoed, waar iemand een deuk in sloeg en in zijn linkerhand houdt hij een monsterachtige parapluie. Hij is van ergens gekomen en ergens in deze nachtelijke orgie verdwaald als een orthodoxe dorpsouderling in een bordeel. Beiden: God en Satan zien hem verbaasd aan en verwonderen zich; zij ontwijken eikaars blikken en voelen zich verlegen — de Een voor den Ander.

Maar hij: — het mannetje,~bevindt zich opperbest. Hij smult met zijn smakkende lippen en zijn hand met de vette, stompe vingers graait naar den sierlijken zwier der dansende Pierrette.

Zij ruikt naar amber en seringen; — hij naar den duffen walm van kelderzwammen.

Zij is dé sublieme orchis, wier teedere schoonheid in den glans van dit helsch festijn aan een vreemde heiligheid raakt. En hij — niet minder ontmaskerd — is de wellust, uit de schalen zijner schijnheiligheid gekropen als een vieze, slijmerige mossel. Een gorgelende, druipende gargouille, die een verloren madonna te besluipen zoekt. En om hen heen spot de zotte grijns der monden onder den effen, strakken ernst der maskers.

Nauwkeurig zoek ik plek voor plek na. Bezie de gelaten, de handen, de figuren en schaduwen door mijn vergrootglas; en steun dan opnieuw de handen op tafel. Teleurgesteld. Ontevreden.

Er is iets in de ets, dat mij niet bevalt; iets dat, zonder dat ik zelf precies weet waar en hóé, den afdruk totaal verknoeit. Toch heb ik het, toen ik de plaat etste, niet bemerkt. Ik ga terug naar de pers en bekijk de plaat. Hoeveel malen heb ik dat al niet gedaan; steeds vol spanning naar het oogenblik, waarop ik den eersten afdruk zou kunnen maken. En nimmer zag ik of voelde ik, dat er een fout in