TUSSCHEN TWEE SCHELVEN

was de bekoring daarvan opeens voor hem verdwenen. Zoodat hij vol illusie zijn beloofde land tegemoet ging.

Mary was thuis, zei Rita, die hem opendeed met hoed en mantel aan, en even hield haar blozend gezicht met de schitteroogen onder het bonten mutsje hem geboeid. Maar meteen liep ze hem voorbij; zijn aanwezigheid, voor het eerst na zooveel tijd, scheen niet tot haar door te dringen, zoo joeg ze voort en ze sjorde haar fiets zonder om te zien het voortuintje uit.

De kamerdeur stond aan en terwijl hij zijn jas aan den kapstok hing, hoorde hij binnen Mary lachen, hel en uitgelaten als zelden. Zeker weer de een of andere malligheid van Rita,

In het spiegeltje, waarin hij tersluiks zijn gezicht bekeek, zag hem dit kalm en frisch van de buitenlucht aan en hij stelde vliegensvlug vast, dat de nieuwe phase van zijn leven hem goed stond, net als de oude.

Toen ging hij, na losjes op de deur te hebben geklopt, die aan stond — Rita was niet sluiterig — binnen, recht op den erker af en op Mary's bloemen.

Maar plotseling bleef hij staan: in den grooten Chesterfield, midden in de kamer, zat Mary — Mary met verbijsterde oogen en buitengewoon slordig haar. Van de leuning veerde een jongmensch overeind, een blond jongmensen — maar hij kon het zoo vlug niet doen, of Jim had al in een flits gezien, hoe Mary, de correcte, placide Mary, haar beide armen losliet van hals en schouders van den man, die zoo intiem op haar stoelleuning was gezeten.

Even was er een stilte.

Die duurde. Tot opeens de vreemde de situatie trachtte te redden.

Een wat weifelende buiging. „Alting," stelde hij zich voor.

„Ja, Charles," kwam toen opeens Mary gewoon, „nu zullen we wel dienen te biechten. Och, Jimmy, je bent zoo'n oude vrind, jou kunnen we het ook eigenlijk wel