DE EER VAN HET GESLACHT

verrukking, die mijn eigen heerlijke schepping mij gegeven heeft!Hoor, nog leeft het in mij! [Staat op, reciteerend:)

Wie zijn het die de paarse nachten van 's waerelds weedom daavrend-diep, doorzinderd van de beursche klachten

[buiten nadert jool en gezang)

der armen wier ellend' nooit sliep doorvlamden met hun luistre prachten?

[buiten gezang sterker: »Dat benne de schutters ....«)

Dat zijn d' in eeuw'ge trouw verknochten

Johanna en de hooge Wil'm!

Hun grootheid laait uit duizle krochten

[Gezang trekt af. Van een anderen kant nadert een andere troep: »Waar de meissies zijn ....«)

Hun leve' is als een hemelfilm

Waar geest en ziel de stof bevochten.

[buiten: ... ,»daar is 't bal voor mijn«)

Nu zinge een keur van blijde kelen den lof van deez' twee-eenigheid! Nu juubl' een lied....

(»... . waar de meissies zijn, daar is 't bal!«)

[Hij geeft 't op. Gaat weer zitten. Zwijgen.)

Amalia: Het hooge, dat overschreeuwd werd door het lage. Maar het hooge is onaantastbaar. Het genie wiekt boven al dit kleine uit.

Pieter: Straks zal de wereld het erkennen. Het is bijna ongeloofelijk. Men verwacht nauwelijks meer, dat het genie erkenning vinden zal. En daarom [ziet het courantenbericht weer in) Dit dit neen, het is [in toenemende opwinding) Ik verwachtte 't, en het komt mij toe, ik

weet het, maar nu het er is Amalia, ik zal een gróót

man zijn! Een gróót man!