ROMEO EN JULIA

zware tapijten en langs de bleeke marmers van de hal naar het ontvangvertrek, waar Mr. Lodewijk Uytenboogaert, burgemeester der stad Oudenaerde, zijn gasten begroet van den eersten feestmaaltijd na den dood van zijn vrouw.

Van buiten aanschouwd is het kasteel spoedig teruggezonken tot rust. Het komen en gaan der auto's was een gedistingeerde, nauwelijks opgemerkte ceremonie, en nu zijn alle luiken gesloten in den soberen, baksteenen gevel, het huis staat er, als een massief gevaarte in de kristallen avondhelderheid, alleen de dunne gouden randen waarmee het binnenlicht de geloken vensters omlijst, geven, als tengere gouden snoeren langs een overigens ongetooid donker vrouwegewaad, een indruk van hoovaardig-eenvoudige weelde.

Binnen, vindt deze gedempte plechtigheid bevestiging. Langs hertegeweien en gebeeldhouwde deuren treedt men in de niet al te groote ontvangkamer, er hangt een geur van oud eikenhout, zware stoelen met hooge ruggen staan als schildwachten langs de wanden met lederen behangselen. Een donkere eiken tafel met ballepooten is in den hoek geschoven en prijkt met de schijnen van oud-koper en de karbonkelen lichten in port-kelken, brons in de duisternis. In een eenzame vaas staart het vragend gelaat van een zonnebloem, op zijn doorluchtigen stengel, mild en mat glanst het licht uit den grooten lichtpompoen in de zoldering.

Mr. Lodewijk Uytenboogaert ontvangt ter zij van de schouw met het vlammende blokkenvuur. Hij is een kleine, wat gezette persoonlijkheid. Hij draagt een smoking van den laatsten snit, maar, fijne tact tegenover ongeridderde bezoekers, zonder het kruisje van den Nederlandschen Leeuw. Zijn lakschoenen op den geboenwasten, geurigen parketvloer, doen ietwat jongensachtig aan naast de hooge, gelakte kaplaarzen van zijn reusachtigen zoon en. blauwen huzarenluitenant, Maurits Uytenbogaert, die met hem ontvangt. De oude heer heeft een bleek, beursch gezicht, met deftige oog-omwallingen en schrandere, rusteloos-zoekende oogen. De jongen, hoog boven hem, is dom en frisch, met wangen als blozende appelen, zoo rond, dat de kleine, lachende oogjes er bijna in zijn toegegroeid.