DE AVONTUURLIJKE JEUGD VAN LAUZUN

dat hij zelfs verplicht was zijn baard te laten groeien en er, in zijn kerker, erg verwaarloosd uitzag. 'tWas heelemaal geen prettig leven voor hem, zes maanden lang, zoo zielsalleen te zitten met zijn gepeinzen, zonder verzorging, zelfs zonder een bezoek van Madame de Monaco, welke intusschen vrij spel had met haren koninklijken aanbidder.

Thans begreep hij eerst recht zijn misstap en, meenens of niet, legde hij weldra een vurig berouw aan den dag, bij hoog en bij laag zijn bewakers verzekerend — met de hoop natuurlijk, dat zijn woorden den Koning wel ter ooren zouden komen — dat het ongeoorloofd was zich tegen zijn vorst te verzetten, dat men dezen in alle omstandigheden, welke ook, gehoorzaamheid verschuldigd was, dat het iedereens plicht was hem blindelings te volgen, gelijk een jachthond zijn meester. Misschien omdat hij zich niet zonder schuld gevoelde in wat voorgevallen was, ook voorzeker omdat hij meende dat de boete zwaar genoeg was geweest, en de les voldoende, betoonde Lodewijk XIV zich genadig. Op 15 December kreeg Puyguilhem oorlof om de Bastille te verlaten. Hij mocht ook dadelijk voor den Koning verschijnen, om van deze zijn vergiffenis te krijgen. Naar 't schijnt, moet de Vorst hartelijk hebben gelachen, toen hij den berouwvollen jonker onder zijn oogen kreeg, met den langen baard, als van een kapucijn, die op zijn wangen en kin was gegroeid en hem onher kennelijk maakte, met op zijn wezen die bitter verdroten uitdrukking, waaraan hij den koning ook niet gewoon had gemaakt. Natuurlijk hadden de vorst en de prinses niet op Lauzun gewacht om te doen wat iij te doen hadden. Dat, na zes maanden, de liefde van den Vorst reeds verzadigd en niet meer tegengewerkt, niet zoo heel levendig meer was, misschien heeft het ook wel bijgedragen tot de verkorting van de Lazun toebedeelde kerkerstraf. In het in beslag genomen koffertje van den gevangene nad Lodewijk tïaarbïj het bewijs ontdekt, dat Madame de Monaco zich had geleend tot een onderduimsche briefwisseling tusschen den graaf de Guiche en zijn schoonzuster, Madame, iets waarover hij vrij verbolgen was geweest en wat haar ten zeerste in zijn achting had geschaad;