HET HUIS AAN DEN DIJK

elkaar met die onverwachte verliefdheid, die tegelijkertijd ziel en zinnen ontvlamt; we waren jong, een uitverkoren seizoen werd ons geschonken. — Ah, Yvonne

— Maar de dag dat wij afscheid moesten nemen, naderde onherroepelijk. Zorgeloos als kinderen hadden wij geen van beiden eraan gedacht, dat onze zoo plotseling ontstane genegenheid een bruusk en ongewild einde zou moeten nemen. Toen dit voor het eerst tot ons doordrong — het was dien avond, dat wij tesamen zaten in den tuin van een hotel in een afgelegen stadje, waar wij eenige dagen zouden verblijven —, toen dit voor het eerst tot ons doordrong, doordat ik een schrijven van mijn vader had ontvangen, die erop aandrong dat ik de terugreis zou aanvaarden, teneinde mij te laten inschrijven aan de universiteit te A. en daar kamers te zoeken — toén, Yvonne, zag ik hoe je lief gelaat van een onverwachte bleekheid werd overtogen, je greep mijn hand en ik legde je hoofd aan mijn schouder. Je hebt toen ook wel eventjes gehuild, al wilde je dit niet weten, al veegde je de tranen met je klein, bruin handje heimelijk weg, en al straalden dadelijk daarop wederom je oogen, zooals de zon somtijds kan stralen door vochtige nevelen. En de dag, dien wij beiden zoozeer vreesden en waarover te spreken wij in onze gesprekken vermeden, naderde, naderde onafwijsbaar.

Misschien waren wel juist die laatste dagen de schoonste en teederste van den korten tijd, die ons beschoren werd. Glanzend en als doordrenkt waren zij van een onzegbaren weemoed, een weemoed, die de onuitgesproken diepte scheen achter elk woord dat wij spraken, achter elk gebaar dat wij maakten, een weemoed, die vlagend en huiverend over ons kwam in de uren dat wij zwijgend bijeen waren.

Denk aan dien laatsten nacht, Yvonne, voor wij in een onrustigen slaap vielen.

»Tu reviendras, chéri, tu reviendras?« En ik beloofde terug te komen, duizendmaal beloofde ik je terug te komen, terwijl mijn mond warm was van jouw adem.

Je wilde mij niet wegbrengen en ook ik wenschte dat niet. In den loop van den volgenden morgen vertrok ik. Wij