160

TWEEDE VROUW.

— Dank.... vanavond niet.... ik heb wat hoofdpijn, antwoordde hij, zich langs het voorhoofd strijkend.

Josien rees al overeind, boog zich over hem.

— Arme jongen, toch niet erg? vroeg ze bezorgd, zijn voorhoofd betastend. Je gloeit.... als je eens vroeg naar boven ging?

— Misschien wel zoo verstandig, zei hij mat. Ik heb me wat veel vermoeid den laatsten tijd....

— Zal ik met je meegaan?

— Welnee, nog zoo vroeg Daar komt Martha al....

Hij knikte haar toe, wenschte de huishoudster goedennacht.

Boven hoorden de vrouwen hem af en aan loopen.

— Hij zal toch niet ziek worden? vroeg Josien ongerust.

— Nee, de herinnering, zeide oude vrouw. Wat u speelde, dat

waren de lievelingsstukken van mevrouw zaliger dat wist u

misschien niet, en ik kon het u niet zeggen.

Josien voelde een brok in haar keel, of ze het zou gaan uitsnikken, maar ze beheerschte zich. Ze legde de muziek bijeen, sloot de piano en doofde de kaarsen. Vereenzaamd zette ze zich aan tafel en luisterde naar het bijna onmerkbaar kraken daar boven de zoldering. Herman nog op ? Nee, er niet aan denken.... en toch, hij liep daar en worstelde met zijn gedachten. Vandaag haar sterfdag. ... Zeker leefden weer op in hem ontelbare kleine dingen, half vergeten, half weggedrongen.... hoe ze dit gezegd had en dat gehoopt, zij, die daar eenzaam sliep op het verre kerkhof.

Bij wijlen leidde de wind haar aandacht af; hij gierde langs de ruiten, een kort oogenblik heerschte dan een onheilspellende stilte of een reusachtig voorwerp van heel hoog zwiepend naar omlaag geslingerd, in bodemlooze diepte neersloeg. Die stilte leek haar nog angstiger dan het windgehuil, ze herademde, als buiten opnieuw de wilde geruchten aanvingen. Zóó zaten Josien en de oude huishoudster lang zwijgend over elkaar, als in afwachting.

Boven had eindelijk het loopen opgehouden, en nu meldde zich een wrange stilte, die tastend tusschen hen in stond. Josien blikte op de klok.

— Kom, we moesten maar gaan slapen, zei ze moe. De huishoudster lichtte een tip van het gordijn op. Natte vlokken kleefden tegen het vensterglas.

— Hu, 't sneeuwt er nog bij, huiverde ze. Noodweer!