196

JEUGD-HEEINNEBIN G.

voor jou gaf ik me zooals ik was, met al mijn gedachten, met al mijn streven. Toen was er even stilte tusschen ons geweest, een oogenblik, — toen ik je dat zoo ronduit vertelde. En twee minuten later zaten we weer bij de graven uit het Hollandsche, Beiersche en Bourgondische huis, die wij zoo snoodelijk met die uitweiding over het opstel in den steek hadden gelaten, en lepelde ik ze aehter elkaar op, al die beroemde grootheden, waarvan niemand meer de heldendaden kent, maar die voor een onderwijzers-examen toch noodig zijn als brood, — en liep jij weer ouder gewoonte door de kamer te ijsbeeren.

Die goede, oude kamer, met het heerlijke, ruime uitzicht over

het park hoe staat ze daar nog voor mijn geest, en hoe lief

heb ik haar nog, na zooveel jaren!

In het midden stond de tafel, groot, vierkant stuk op stevige, massale pooten, een echte werktafel, beladen met stapels boeken, schriften, kranten en verschillend schrijfgerei. Aan de eene zijde je eigen leeren stoel met breeden rug en armleuningen, waarin ik je toch niet vaak heb gezien, omdat je er de voorkeur aan gaf over het zachte, donker effen vloerkleed heen en weer te stappen, of post te vatten tegen den schoorsteen of een kast. Vlak bij jou stoel was die voor de leerling, zoo'n gezellig ouderwetsche van donker eikenhout met smalle latjes-rug, waarin nog weer een fifuurtje was gesneden, en met breede, vlakke zitting. Hoeveel uurtjes zou ik wel op dat oude meubelstuk hebben gesleten? Het wachtte me altijd op, trouw op hetzelfde plaatsje, met zijn rustigbreede vormen, en zijn glimmende, lachende kantlijntjes. Neen, oude, lieve stoel, je weet niet, hoe ik in mijn later leven wel naar je verlangd hebt, naar het kalme, vriendelijke plekje, dat je me altijd had geboden, naar de reine atmosfeer, waarvan jij deel uitmaakte. Van jou uit had ik het gezicht op den schoorsteen, waar eeuwig de kachel voor stond, al was het hartje zomer en vielen de musschen van de daken, maar die zich aan geen jaargetijden stoorde, en trouw op post bleef, alsof zij van haar lieve, goede kameraden niet wilde scheiden. Recht boven haar, op den schoorsteenmantel, stond het zwart-marmeren klokje, eenvoudig vierkant op klein voetstuk, en met heldere, duidelijk wijzerplaat, waar met groote zekerheid de wijzers achter en over elkander draaiden. Die klok, — ik merkte het al spoedig — was het even-