246

UIT DEN OORLOG.

„Hebt gij geen andere papieren bij u dan dit?" vraagde de luitenant. „De pas van dezen heer is in orde, waarom hebt gij er niet zoo een? Wat komen de heeren in Turnhout doen? Wat zijn uwe plannen?"

„Wij moeten den notaris, mijnheer de Swerte spreken. Maar waarom mag mijn vriend niet door met zijn Hollandsche pas? Ik kan voor hem instaan, en dan mijnheer, hebben de douanen in Weelde ons doorgelaten, hadden wij geweten dat wij hier nu moeilijkheden daarmede konden ondervinden, dan zouden wij de grens niet over zijn gegaan. Men had ons toch kunnen waarschuwen nietwaar?"

De luitenant zweeg een wijle, na Marius opmerking en antwoordde nijdig: „Ik mag niemand met zulke papieren doorlaten". Maar dan mompelde hij iets tegen den oudsten wacht die naast hem zat, en deze prevelde eenige woorden. Ook het oordeel van de andere wachten werd gehoord en eindelijk, nadat zij langen tijd zwaarwichtig gefluisterd hadden, zeide de luitenant:

„Gij kunt naar den heer de Swerte gaan, maar een der wachten zal u vergezellen".

Een kleine, gebrilde man stond op; en noodde hen: „Gaat u maar mee, dezen kant op". Zij liepen het station ten einde, waar de processie, die schijnbaar een tijd lang stil gestaan had, zich juist weder in beweging zette.

Dan verlieten zij het station en stonden op een breede laan vol helle zon, die zij afliepen terwijl zij ter linker zijde het stationsplein lieten liggen.

Aan den anderen kant volgden zij de processie. De lucht was geheel vervuld van den blauwdampigen wierookgeur en het gemompel der biddende nonnen, wier aandacht van de plechtigheid werd afgeleid, toen de wacht met Marius en Vervoort hen op den trottoir achterop liep. Zij keken schuw ter zijde.

Wat deden die drie daar op een processiedag op de ledige stoep langs de huizen.

Uit de bovenvensters van de stille, verlaten woningen, hing rimpelloos de groote rood-geel en zwarte vlag, en de uitbundigheid van al die kleuren bijeen wemelde als een afschijnsel boven de hoofden der traag voortgaande processie.