WOUDLEVEN
DOOR
WILLEM H. DE WIJK.
Ik wenschte arm te zijn en saam met U te wonen in een woud, waar geen gerucht van menschenstemmen door de stilte brak, alleen met U te wonen in een hut van dennenloof, vèr, in een eenzaam woud. Dit is, zoet kindeken, mijn schoonste droom.
De nacht verbleekt. Het eerste morgenrood
gloeit aan de kim en flakkert door de stammen.
De dauw blinkt in het gras en op de bloemen,
die zachtkens wiegen op den luwen wind.
De sparren ritslen niet; slechts nu en dan
klinkt in de verte, op de boerenhoeven,
het zwaar gebas van honden langs de vlakte.
Daar rijst de roode zonnebal omhoog
en overvloeit het woud met zuivren luister,
en plots ontwaakt de gansche blijde schepping
de kelken vullen zich met gouden wijn,
de merels fluiten en de koekoek roept. —
Wij stonden op om ons te wasschen in
de beek en, naast elkander, aan den oever,
het hoofd gebogen over 't blanke water,
zagen wij blauwe lucht en zon weerspiegeld
en ook ons eigen beeld, en groot verlangen
werd in ons wakker en wij brachten zoet
de lippen naar elkander in een kus,
één lange kus, vol ingehouden vreugd. —
De zon rees hooger en de landen brandden. —