KARAVANSERAI.

schrikkelijk en stierf gelukkig. Moeder had mij nog en mijn zusje; Anton was net klaar en werd in Almelo onderwijzer...."

— „Laat dat verleden maar rusten, Theo."

— „Dan kun je me niet begrijpen. Anton kwam bij ons inwonen, moeder streek voor de menschen en zoo kon ik op de normaalschool blijven. Natuurlijk leden we gebrek; ik stal vel dvruchten van den honger.... knollen bij voorbeeld. Maar ik kwam er, werd ook onderwijzer. Zoowat een half jaar later kwam de advertentie van Hommel; we moesten solliciteeren bij een schoolopziener in Schiedam en we werden benoemd. Samen kregen we duizend gulden voor uitrusting; de helft gaven we aan moeder en met de andere helft hebben we ons gered. Hier konden we overhouden, voor Moeder, maar die leefde niet lang meer en onze zuster is in een klooster gegaan; die is non geworden...."

— „Ja maar, Theo...."

— „Laat me nou uitpraten. Ik wou je maar zeggen, da ik veel aan Anton verschuldigd ben. Heel veel, — en dat hij nu nergens aan denkt dan aan geld, dat kan ik ook best vatten. Als je bijna verrekt bent van den honger, dan verlang je tenminste daar niet meer naar terug. Maar voor iets anders voelt hij niets; alleen voor geld. Daarom neemt hij Julie alleen — alléén daarom.... Juhe is een allerliefste meid, fantazeert de mooiste dingen, geeft niemendal om geld. ;maar moet nu met hèm trouwen, dat wil haar moeder zoo.... zie je, Anton wordt gemeenschappelijk bezit

— „Ajakkes...."

— „Ajakkes.... maar 'tis zoo."

— „Ik hield dat vóór me en zei 't hém desnoods."

— „Als-ie me aankijkt, verlamt mijn tong ik voel

dat ik hem niet in den weg mag staan Ja, ééns zijn we

er van door gegaan, een eindje tenminste.... na die ophangerij.. maar lieve God, wat heeft me dat gekost.... wie zijn daar niet aan te pas gekomen...."

— „Maar zij dan?"

— „Ja, zij Julie wordt bij de Ursulinen ontboden; de

Moeder van 't gesticht beheerscht ze heelemaal ze knielen

samen, dan ziet ze in visioenen alles anders, heeft berouw, be-