JAN.

we kennen elkaar al zoo lang alleen uit de verte". De herinnering aan menige guitenstreek doet Jan even met een lichte verlegenheid kampen maar dan is hij dadelijk bereid. Zijn vader wil hem toch niet bij zich hebben en hij vindt het grappig om met den grootsten brombeer van het hotel te praten, vooral nu die blijken geeft ook heel anders te kunnen zijn en hem inlicht:

„ik heet Tchanopulos en ook Jan, net als jij. De jongen kijkt verrast op en beschouwt het naamgenootschap als een soort band tusschen hem en den vreemde. Samen stappen ze in de lift, die Jan zelf doet dalen, want Arnold, het knechtje, is niet weer bovengekomen. Door de hall gaande knikt hij den portier vriendschappelijk toe, die achter een zeer ernstig gezicht zijn verbazing verbergt, dat tweetal samen de eetzaal te zien binnengaan.

„Kijk eens, een nieuwe verovering van Jan!" roept Paula vroolijk uit en het moet den Eus wel opvallen, hoe veel vriendelijker dan anders de blikken zijn, die vandaag in zijn richting worden gezonden. Zelfs het oog van den bediende verliest zijn strakheid als het over Jan heenstrijkt en zijn toon is minder kortaf — bijtend beleefd zoo als de heer Tchanopulos gewoonlijk hoort, 't Is alsof het kind iets verwarmends, iets tot elkaar brengends uitstraalt.

Hoe ongekunsteld correct zijn zijn manieren, de Eus denkt er niet aan de zijne te veronachtzamen zooals hij, alleen zittend, in narrige onverschilligheid soms doet. 't Is alsof hij nu, franschsprekend, een hoflijker mensch is, dan wanneer hij zijn Duitsch vloekt en Jan houdt het gesprek wel gaande.

Met welgevallen volgt de gastheer bet klimmen en dalen van 't zilveren stemgeluid en krijgt een nieuw gezichtspunt op de omgeving van Menton en op Hollandsche kinderen.

„Doorzwerf je de bergen zoo maar alleen?" vraagt hij eenigszins bedenkelijk.

„Zeker, Papa vertrouwt me volkomen," zegt Jan fier.

„Natuurlijk! maar is Vader zelf geen liefhebber van wandelen ?"

Heel even knippen de lange oogharen naar beneden voor hij antwoordt.

„Niet zooals ik."