DE NACHTEGAAL.

als in transe daar neerlag, uitgestrekt in haar stoel als een wit kruis van overgroote smartelijkheid.

„Waarom zoo stil en droef, mevrouw, morgen komt toch Uw man en reist ge samen verder, naar het Zuiden, naar het zonnig, weelderig Italië, „wo die Zitronen blühn".

Waarom zoo stil en droef, mevrouw, beangstigt u het suizelen van den wind, die als zeeëdreunen kreunt in de geurige dennen? Zwoel is de avond en zoete geuren zwerven door de lauwe dreven. In de kamperfoelie fluit smeltend teer de nachtegaal zijn „fulpen" liefdezang. Dat klinkt wat droef, mevrouw, maakt dat u stil?

Heel uit de verte komt een deun aanjubelen door den donkeren nacht. Maakt dat u droef, mevrouw, wekt dat herinnering?

Ik ken een lief verhaal. Mag ik het u vertellen?

In het bosch van Naxos —- dat is hetzelfde, waar, zooals ge u herinneren zult, Dionysus Ariadne vond — leefde tusschen onstuimig bloeiende rozenstruiken een heerlijke menade. In den teeren ochtend, als de dreuning der Gouden Poorten — u bemerkt, mevrouw, dat ik Couperus met vrucht gelezen heb — waaruit Helios met zijn vierspan den hemel opsteigert, al het levende in de wilde wouden wekte, dan begonnen de dolle tochten van Dionysus, den vreugde willen den God. En de menaden sloten zich aan bij de jubelend juichende stoeten en persten de druiven des eeuwigen, weligen, wonderen wingerds en dronken den vreugdezwaren wijn. Dan tooiden ze zich met de violette druiventrossen en het groene wijnloof; dan dansten ze hun wringenden dans, schallend het lokkend Evoë, zwaaiend de tyrsen; dan leefden ze hun leven van eindelooze, goddelijke dronkenschap den ganschen dag, tot Helios zijn gloeiende paarden voerde naar 't koelend wed, de goudflonkerende, parelmoeren oceaan. En de menade uit het rozenbosch — ze heette Pilo — was de schoonste, vreugdigste, dronkenste van allen. Als een bloeiende wijnstok haar weelderig lijf, als een bedauwde druif haar schoonheid, als het najaars loof — zoo schoon en rijk — haar leven.

Dus feestte Filo haar dagen door. Doch ook de vreugde, mevrouw, kent haar kleine verdrietelijkheden. Eens op hun tochten — Dionysus voerde zijn schare door de