JAN.

in 't Britsche museum, die je ongeluk aanbrengt als je er maar naar kijkt," plaagde ik.

„Wat was dat voor een mummie?" vroeg Jan gretig.

„Nonsens."

„Neen toe — zeg eens, zeg eens," drong hij.

Ik bad mijn mond voorbijgepraat, ik wou het niet zeggen want ik vind het niet goed om bijgeloof aan te wakkeren of op te wekken.

Hulpeloos keek ik Paula aan en die lachte mij nog uit ook. „Vertel U het nu, als 't U blieft?" hield hij aan. „Ik weet het niet meer, kleine kinderen mogen niet vragen," schertste ik.

„Groote kinderen mogen nie^ jokken," bestrafte Paula.

Jan liet me niet met rust.

„Ik weet het alleen in 't Engelsen."

„Commencez toujours," plaagde Paula nog, maar Jan's nieuwsgierigheid was gelukkig wat bekoeld.

„We zullen juffrouw Sidonie laten eten, anders komen we te laat" zei hij grootmoedig.

Vroolijk liepen we door de avenue de la Gare.

Dat was een andere Paula dan die voor 't eerst dezen weg afgereden was.

Dankte ik het dit wonderland of Jan?

Hij hurkte op den bodem van de coupé om op te kijken tegen de rotsen van Cabé Boquebrune.

We waren al onder Cap Martin doorgespoord; links de zee, de van licht blinkende, dan weer de donkere tunnel, zoo ging het afwisselend, als om het uitzicht nog verrassender te maken. Toen viel het aankomen te Monte Carlo mij tegen. Ik had een monumentaal station verwacht in dit weeldeverblijf. Er klonken schoten over de zee. Die kwamen van den Tir de pigeons.

„Beroerd" zei Jan, „in 't wild is 't nog wat, maar zóó."

Wat was het rustig onder de ceders achter 't casino, die niets verrieden van het leed, dat ze hadden zien lijden, de felle hartstochten, die hier soms woedden. Hadden ze ooit op groot geluk neergezien? Ik vrees, heel weinig tenzij voldaanheid hun zoo toescheen. „Het park aan den voorkant is veel mooier" zei Jan. „Daar heb ik eens".... hij hield plotseling op en leek op het