nariën en vloeit door de reten van de deuren en vensters van de dorpspastorijen. Want Levieten en priesters krijgen te weten dat de moderne wereld niet van zijn stuk te brengen is in zijn tegenwerpingen tegen dingen die voor hen onwrikbaar vast staan. Ze weten dat de officiële katholieke geloofsverdedigers zonder invloed zijn op de moderne wereld, omdat ze nevens de kwestie spreken in de taal der middeleeuwsche scholastiek of omdat ze niet op de hoogte zijn van hetgeen ze willen weerleggen. Die geesteliken echter werken zich op de hoogte van de moderne wetenschap met de moderne methoden, zij komen tot de erkenning dat de moderne tegenwerpingen gegrond zijn, en, daar zij willen blijven geloven, komen zij tot het besluit dat de godsdienstige leerstellingen die voor goed omgeworpen zijn, maar bijzaken of uitwassen van de godsdienst zijn en dat men die moet opgeven.

Gedurende de 18® eeuw had de Kerk tegenover Rousseau, Voltaire en de Encyclopedisten niemand kunnen plaatsen dan Eergier (wiens Dictionnaire de théologie nu nog voor velen alles is), Nonnotte, Guénée, Feller en La Luzerne, en de kwezels waren overtuigd dat die grote godgeleerden de woelgeesten van een Rousseau, een Voltaire, een Diderot, een D’Alembert zegepralend weerlegd hadden. In onze geestelijke kolleges is Eergier nog de apologetiek en Feller de geschiedenis.

Tot in 1830 had men het vooral over de ouderdom van de wereld en van het mensdom en over de zes dagen van de schepping. Eerst werden de eisen der geleerden als valse wetenschap voorgesteld. Doch gedwongen om toe te geven, trok men zich uit de slag met een overdrachtelike uitlegging van het bijbelse scheppingsverhaal, die in strijd is met de samenhang van de tekst en met alle regels van philologiese tekstverklaring. Chateaubriand (Génie du Christianisme, I, 4,4) had het bij het echte einde als hij zei dat een almachtig Schepper in zes dagen van 24 uren kan doen wat voor het mensenverstand van een geleerde duizenden eeuwen vergt, en dat hij dingen nieuw kan scheppen in een toestand, waarin zij er eeuwenoud uitzien. De overdrachtelijke uitlegging bewijst alleen de verlegenheid van de Kerk, een verlegenheid die in schaamte zou overgaan, indien zij bedacht dat zij de overdrachtelike uitlegging eerst gevonden heeft