gebruikte, de overhand, en werd meer en meer de taal van Frankrijk; zodat de andere dialekten, waaronder het Normandies, alle aanspraak op een voorname rol moesten opgeven.

Die toestand van minderheid werd voor het Normandies van Engeland nog verergerd, eerst door het blote feit dat het niet in gestadige, rechtstreekse verbinding met het Normandies van Frankrijk was en zich onder nieuwe omstandigheden voortontwikkelde; dan, en vooral, na het verlies van Normandië door koning Jan, door het afbreken van schier alle taalgemeenschap met het hertogdom.

De taal van de Anglo-Normandiese adel verschilde meer en meer van het kontinentaal Normandies, en dit laatste zelf was, in de ogen van alle Fransen, een onbeschaafde tongval. Meer en meer moest dus de adel van Engeland beseffen dat hetgeen hij tegen het veldwinnende Engels van de meerderheid poogde te handhaven, niets meer was dan het patois van een patois.

Al vroeg moet het verschil tussen het Normandies van Engeland en dat van Frankrijk opvallend zijn geweest.

In de eerste helft van de XIF eeuw maakt Willem van Malmesbury de lof van zekere bisschop Ralph, die in 1119 tot aartsbisschop van Canterbury werd gekozen, en rekent hem tot een verdienste dat hij de taal van zijn geboorteplaats, namelik van Le Mans, biezonder korrekt en sierlik spreekt (1).

Volgens Walter Map (XIF eeuw) vertelde men dat er te Marlborough een bron was, waarvan men niet kon drinken zonder voortaan het Frans te radbraken; zodat het later een gewone spreekwijze werd, van iemand die slecht Frans sprak, te zeggen : hij spreekt Frans van Marlborough (2).

Walter Map’s tijdgenoot Luces de Gast bidt de lezers van zijn ridderroman Tristan om toegevendheid, zo zijn Frans niet onberispelik is, daar hij in Engeland geboren en opgevoed werd (3).

In de XIIP eeuw meent Willem van Waddington een zeker Latijns gedicht in het Frans te moeten vertalen, omdat iedereen,

(1) Huio acoedit genialia soli, iel est Ciüomanniti, accuratus et quasi depexus sermo.

Gesta PontifiLm Anglorum, ed. A. Hamilton, blz. 126. – Grundrisi, I, blz. 807 (2) De Kugis Curialum, ed, Th. Wright, blz. 235. Qrimdnsz, I, 80).

(3) Soheibner, blz. 20.